Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 24] | |
Hoe dient onze tale te heeten?NOCH Vlaamsch, noch Hollandsch, noch Nederlandsch, noch Nederduitsch. Wij hebben het op bldz. 346-51 bewezen. Hoe dient ze dan te heeten? Dietsch. Dietsch is een zelfstandig gebruikte hoedanigheidswoord, dat gemaakt is van diet + sch, gelijk het woord Brabantsch van Brabant + sch, gelijk het woord wereldsch van wereld + sch. Diet beteekent ‘volk’ en wierd eertijds vele gebezigd. Jakob van Maerlant, in zijn stuk van den lande van Overzee, zegt: Daer houdt dat Sarracynsche diet
Die kerke onder sinen spiet.
Melis Stoke, in zijne Rijmkronijke, VII, 1085, spreekt van ‘tflaemsche diet’ en wat verder, in reke 1131, vertelt hij ons dat de Vlamingen storm liepen Jeghen dat stoute ze(e)uwsche diet.
| |
[pagina 370]
| |
In 't zelfste werk, I, 183-85, staat er: Want Willibrort eñ Wolfram Eñ ander volk dat mit hem quam,
Bekeerden dat vriessche diet.
De dietsche tale of het Dietsch is dus de tale van het diet, van het volk; is de volkseigene, de inheemsche, de vaderlandsche tale, de tale die ons volk begrijpt en spreekt. Hoort nu waarom onze moedertale alzoo dient te heeten.
***
Het spreekwoord zegt: de oude liedtjes zijn de beste. Welnu, Dietsch is de oudst bekende name onzer tale van sedert dat ze als zelfstandige tale bestaat. Honderden jaren lang, immers vóór en tijdens de middeleeuwen, hebben onze voorouders hunne tale bij dien name genoemd eer dat er ooit iemand van Hollandsch, van Nederlandsch, van Nederduitsch gerept of geroerd hadde. Door ‘onze voorouders’ bedoelen wij de voorouders van al de volkstammen die hedendaags in Belgenland, in Vrankrijk, in Nederland onze tale spreken. Ten jare 1877 heeft Eelco Verwijs, in Taalk. Bijdr. I, 217-232, getoogd dat de voorouders der Limburgers, der Hollanders, der Brabanders en der Vlamingen hunne tale Dietsch noemden. Wat wilt gij meer? Om te weten hoe onze vaderen spraken, moet men hunne boekwerken te rade gaan; en de vier voormelde volkeren alleen hebben, tijdens de middeleeuwen, boeken gemaakt in onze tale. Ten anderen, het Brabantsch wierd gesproken niet alleenlijk in de hedendaags belgenlandsche gouwe Brabant, maar ook in de huidige gouwe Antwerpen en in de nederlandsche gouwe Brabant; het Hollandsch was de tale niet alleenlijk van Holland, maar daarenboven van noordelijk Zeeland, van Utrecht, van westelijk en zuidwestelijk Gelderland. Vlaamsch, Brabantsch, Limburgsch, Hollandsch verbeeldden dus al de streken daar het volk, zegt van Helten in 't begin zijner Mnl. spraakk., ‘uitsluitend of overwegend van nederfrankischen oorsprong was’ en meest bijgebracht heeft tot het wezen onzer hedendaagsche boektale. | |
[pagina 371]
| |
Nu 1) Limburgers, Hollanders, Brabanders en Vlamingen hieten, door al de middeleeuwen, elk hunne eigene tale Dietsch. a) De Limburgers: Broeder Geerhard, van Sint Truiden, die leefde tenden de jaren 1300, zegt in het Leven van de heilige Kerstine, r. 19-21: die edele maghet sinte Kerstine
dier leven dat ic uten latine
maken wille in dietscher spraken.
Om reden, zoo luidt het in r. 24-28: dat veel lieden sijn die engeen
latijn en connen noch en verstaan;
daer om so docht mi welgedaen
dat ict latijn in dietsche soud keren,
der goeder sinte Kerstinen teren.
Een andere Limburger, omtrent Geerhard's tijdgenoot, getuigt in de inleidinge van het Leven van Jesus, 1: ‘Ens (= eens) tijds so bat mi een mijn lieve vrint dat ic dewangelie trokke uten latine in Diedscher tale.’ Twee eeuwen vroeger reeds, te weten omstreeks 1170, zette Heinric van Veldeken in het leven van den heiligen Servaes, I, 679: Eyn yeghelijck nae sijnre spraken
Vernamen sijt bysonder
(Dit hadde hen allen wonder),
In Ebreuschen, in Dietschen,
In Walschen ende in Vriesschen.
b) De Hollanders: Melis Stoke, die leefde van op het einde der jaren 1200 tot in 't begin der jaren 1300 en boekhouder was aan 't Hof der graven van Holland, bericht ons in zijne Rijmkronijke, IV, 69, nopens den hollandschen jonkvorst Florens, dat zijne Vrouw moeie hem deed Walsch eñ Dietsch leeren wel.
In eene oorkonde van het jaar 1083, gehandteekend door den hollandschen grave Diederijk V, staat er te lezen: | |
[pagina 372]
| |
‘iudiciariam potestatem in Alcmere, que ambach vocatur Teotonice.’ Z. Taalk. Bijdr. I, 219. Teotonice is latijnsch nazegsel van ons woord Dietsch, even als Theodoricus van ons inlandsch woord Diederijk. Daaruit blijkt dat de Hollanders te dien tijde hunne landseigene mondsprake Dietsch noemden. c) De Brabanders: Jan Boendale, die omtrent 1280 te Tervueren geboren wierd en in 1351, volgens anderen in 1365, te Antwerpen overleed, zegt in Melibeus, r. 35-38: Dit boec leghet in latine,
Dat ic u met mire pine
In dietsche vertrecke so ic best can,
Eest da God onse Here anGa naar voetnoot(1).
Eenige jaren vroeger, immers tusschen 1291 en 1294, draagt Jan Van Heelu zijn werk over den slag van Woeringen op aan Margriete van Engelland, die getrouwd was met Hertog Jan van Brabant: Want si Dietsche tale niet en can,
Daer bi willic haer ene gichte
Senden van dietschen gedichte
Daer si Dietsch in leeren moghe.
Omtrent het jaer 1280 spreekt een Brusselaar, Heinric van Aken, in Die Rose, r. 29-30, als volgt: Salic u in Dietsche ontbinden
Den droom dien ghi al waer selt vinden.
En verder, r. 9946-48: Ende Henrec, dats mi wel cont,
Die dit Dietsch begonnen heeft,
Willet volenden, opdat hi leeft.
Van den levene ons Heren is een gewrocht dat van vóór 1250 dagteekent en naar alle waarschijnlijkheid uit belgenlandsch Brabant herkomstig is. In r. 41-43 staat er: Nochtan leec volk ne can niet wale
Verstaen wel die latijnsche tale;
Bedie (= daarom) willicse in Dietsche leeren.
| |
[pagina 373]
| |
d) De Vlamingen: Gillis de Wevele, van Brugge, in het Leven van Sint Amand, I, 313, zegt dat hij ‘die oracie die Amand dede in sijns vaders huus’ en die hij ‘int Lattijn seide’ wilt ‘in dietscher talen ontbinden’. Het ware te lang werk, moesten wij al de reken aanwijzen daar onze Jakob van Maerlant, van Damme, zijne tale Dietsch heet. Een enkel voorbeeld zij genoegzaam. Als hij, ten jare 1271, Comestor's Biblia scholastica vertaalde, dan zette hij in de voorrede: Scholastica wil ic ontbinden
In dietschen worde uten Latine.
Wilt gij nu twee Oostvlamingen hooren die ouder zijn als Maerlant? Diederijk van Assenede, bij Eecloo, zegt, omstreeks het jaar 1240, in Floris ende Blancefloer r. 25-27: Dat hiit uten Walsche heeft gedicht
Ende verstandelike in Dietsche bericht
Dengenen diet Walsche niet ne connen.
En in r. 1361-62: Dat seide Diederic die dese aventure
In Dietsche uten Walsche vant.
Willem, die omtrent dien zelfsten tijd leefde en waakte ‘in Waes, in 't soete lant,’ getuigt ter inleidinge van zijn werk Van den vos Reinaerde, Dat davonturen van Reinaerde
In Dietsche onghemaket bleven.
Weshalve hij zelve hand aan 't werk sloeg Ende hise na den Walschen boeken
In Dietsche dus heeft begonnen.
2) Niet alleenlijk hieten onze middeleeuwsche voorouders elk hunne eigene gouwtale Dietsch, zooals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, maar zij gaven ook dien name aan de gemeenschappelijke landstale van Zuiden en Noorden, Oosten en Westen. Inderdaad | |
[pagina 374]
| |
a) Zij noemden alzoo de tale van andere gouwen. Van Maerlant, sprekende van de Eneïde, een werk des Limburgers Heinric van Veldeken, zegt dat ze ‘in dietsche wort ghedicht’ is Hij erkent dus eenheid van tale tusschen zijn Westvlaamsch en het Limburgsch. De Brabander Jan Boendale heet den Westvlaming Jakob van Maerlant, in zijnen Leekenspiegel, III, 15, 119: ‘................................. vader der dietscer dichter algader.’ Bijgevolge Boendale, die zijne eigene tale ook Dietsch noemt zooals hooger bewezen staat, erkent eenheid van tale tusschen Brabantsch en Westvlaamsch. Die zelfste Jan Boendale vertelt in Teesteye, 756-58, dat de stad Damiate ten jare 1219 door Conradijn Ghewonnen wert op enen dach
Doen dat dietsche heere lach
Voer Damiaten, die stede.
Willem I, grave van Holland, was bij het dietsch leger, dat bestond uit Hollanders, Utrechtenaren en andere manschappen uit het tegenwoordig Nederland. ‘Dietsche heere’ beteekent hier, merkt Snellaert aan, ‘het hollandsch leger of de hollandsche vloot, als bij uitnemendheid uit dietschsprekende krijgslieden bestaande.’ Onze middeleeuwsche voorouders aanzagen dus Limburgers, Vlamingen, Brabanders en Hollanders als ééne en dezelfste tale sprekende, te weten de dietsche tale. b) Jakob van Maerlant onderscheidt heel duidelijk tusschen Vlaamsch of gouwtale en Dietsch of gemeenschappelijke tale. In zijn werk Der Naturen Bloeme, II, 1769-70, luidt het: Een eghel heetment in dietscher tale,
In vlaemsche een heerts, dat wetic wale.
En wat verder, II, 2111-12: Lewe es hi in Dietsche ghenant,
Ende liebaert heetmene hier int lant.
‘hier int lant’ beteekent: in Vlanderen. | |
[pagina 375]
| |
Eindelijk, wie en kent er de vermaarde reken niet uit zijn Leven van den heiligen Franciscus, r. 125-34: Ende omdat ik Vlaminc ben,
Met goeder herten biddic hen
Die dit Dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort
Dat in haer lant es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duutsch, Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch,
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeusch.
Door ‘Duutsch’ verstaat Maerlant hier geheel waarschijnelijk Hollandsch. 't En is immers niet redelijk dat hij eerst de tale van Duitschland genoemd heeft, eene uitheemsche tale, daarna Brabantsch, Vlaamsch, Zeeuwsch, inheemsche gouwspraken, en daarna wederom uitheemsche talen: Walsch of Fransch, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch. In steê van Dietsch, bezigden de Hollanders gemeenlijk de omklankte wisselgedaante Duutsch, even alsdat zij hedendaags luiden zeggen voor lieden, kuiken voor kieken, bestuur voor bestier, duur voor diere. Maerlant zal hier dus de algemeene landstale, het Dietsch, gesteld hebben tegenover de uitheemsche talen: Fransch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, alsook tegenover de vier inheemsche gouwspraken die hem het best bekend waren en daar hij woorden uit opnam in zijn algemeen gangbaar Dietsch, te weten: Hollandsch, Brabantsch, Vlaamsch en Zeeuwsch. Ten anderen ‘duitsche woorden waren in Maerlant's tijd nog eene onbekende grootheid. De taal, die in Duitschland werd gesproken had hij dus niet noodig te noemen’, zegt Verwijs in Taalk. Bijdr. I, 230.
***
Het ware gemakkelijk om weder onze gemeenschappelijke tale overal en altijd bij haren ouden name Dietsch te noemen. Immers ‘in onzen tijd’, zoo drukte de Nederlander J. Verdam in zijn Mnl. Wrdb., bl. 183, ‘is het woord Dietsch weder in gebruik gekomen (dietsche | |
[pagina 376]
| |
Warande, dietsche Verscheidenheden, enz.) voor middelnederlandsch’ 't is te zeggen voor onze landsgemeene tale in de middeleeuwen. Met het zelfste gemak zou dat woord weder in zwange komen in steê van het onnauwkeurige en onaanveerdelijke Nieuwnederlandsch of Nederlandsch. Daarom en kunnen wij J.F. Heremans maar halvelinge bijtreden, daar hij zegt in het Nederduitsch Tijdschrift van Brussel, 6de jaar, I, 110, zooals volgt: ‘Het woord Dietsch, dat ouder is dan al de andere (Vlaamsch, Nederlandsch, Nederduitsch) en eigenlijk volksch beteekent (van diet, volk), ware zeker de schoonste naam voor onze moederspraak, indien zij (= hij?) thans nog algemeen verstaan en gebruikt werd; doch zulks is het geval niet; eeuwen reeds zijn er verloopen, sedert Grimbaard de das aan zijnen oom Reinaard vroeg, die met het Latijnsche Confiteor pater mater zijne biecht had aangevangen: Oom walschedi?Ga naar voetnoot(1)
Of ghi iet wilt, spreect jeghen mi
In Dietsche, dat ict mach verstaen,
en wij zullen weldoen het woord Dietsch te bewaren voor de zoetluidende taal die onze vaderen in de middeleeuwen schreven.’ Zoo sprak Heremans ten jare 1868. Zijn besluit en aanveerden wij niet. Het woord Dietsch verwerpt hij omdat het, alhoewel de beste en schoonste name onzer tale, niet algemeen verstaan en aanveerd en is. Maar dat kan komen. Tot over eenige jaren en was dat woord ook niet algemeen verstaan noch aanveerd om onze middeleeuwsche tale te beteekenen. De eerste stap is dus gedaan. Ten anderen, de name Nederlandsch insgelijks en is in Belgenland op verre na van allen niet aanveerd en is daarenboven onaanveerdelijk. Het eigentlijke volk en weet niet wat ge zeggen wilt als ge spreekt van Nederlandsch. In Nederland zelve zegt de gemeene man immer Hollandsch; daar heeft het woord Nederlandsch ‘nog wat te veel boekachtigs’ zegt Verwijs. | |
[pagina 377]
| |
De Nederlander Van Lennep was hevig vijand van de namen ‘Nederlandsch’ en ‘Hollandsch’. Alleenlijk wilde hij ‘Duitsch’ gezeid hebben, geloove ik wel. Doch zulks en kan niet zijn, aangezien dat woord overal, en met recht, gebezigd wordt om de tale van Duitschland aan te wijzen; daarom ook en hebben de Nederlanders de hollandsche woordgedaante Duitsch niet weder ingebracht voor de tale der middeleeuwen, maar de vlaamsche en brabantsche woordgedaante Dietsch. ***
Belet dat het woord Dietsch, als algemeene name onzer moedertale, nog heel dikwijls gebezigd wordt, vooral in Belgenland. Eenige jaren geleden, gaf eerw. heer P. Baes, een Westvlaming, een boeksken uit dat heet ‘Duitsch’ d.i. Hoogduitsch, ‘en Dietsch.’ Wie en kent het schoon stuk niet van Van Droogenbroeck, beginnende aldus: ‘Dietsch! - du schoone, du hemelsche taal - ons Dietsch!’ In 1885 sprak de Leuvensche hoogleeraar P. Willems over De Bo, zaliger, en zeide: ‘Spruiten der groote dietsche familie, bezitten wij, naast ons algemeen erfgoed: onze algemeene dietsche spraak, ieder van ons, ons eigen erfgoed: onze moederlijke gouwtaal. Wie haar lief heeft, zal tevens het algemeen erfgoed, onze dietsche taal beminnen.’ Op bldz. 82 zijner Gemengde Taal- en Letterk. Aanmerk., zegt D. Claes, ten jare 1891: En vel ik op mijn vreemde jacht
bij vrienden ook al iets,
't Is woekerwild slechts dat ik slacht
op 't altaar van ons Dietsch.
Hoogleeraar Bormans zette op bldz. 56 van het Leven der H. Luidgarde: ‘Ik doe het voorstel dat wij haer tot Patroonersse der dietsche taal en letterkunde verkiezen en midden in onze banier plaatsen!’ | |
[pagina 378]
| |
Op bl. VI zijner Dichtoefeningen drukte Guido Gezelle ten jare 1858: ‘Pogingen zijn het om ons Vlaemsch te doen gelden als meêgeregtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’. En bladz. VII ‘...... in Westvlaenderen, zoowel als in andere streken waer men Dietsch hoort.’ Z. verders Biekorf, Het daghet in den Oosten en andere tijdbladen. Wilt ge nu eenen Nederlander hooren? In Gesch. der Nederl. Lett. door W. Everts, 1885, bldz. 2, staat er: ‘De algemeene Nederduitsche spraak heeft zich, als zoodanig, nooit tot eene beschaafde schrijftaal kunnen verheffen; maar hare zuiverste bestanddeelen zijn in ons Dietsch of Nederlandsch (voortaan niet meer in Hollandsch of Vlaamsch te onderscheiden) overgegaan.’ Zelfs en is het woord Dietsch niet teenemaal uit de volkstale verdwenen. Op r. 37 van Melibeus merkte Snellaert aan, ten jare 1869: ‘In Brabant, b.v. omstreeks Hoegaarde, bezigt men nog heden het woord Dietsch wanneer men de moedertaal wil aanwijzen.’
***
Wij en gelooven niet dat de Nederlanders zoodanig aan dat woord ‘Nederlandsch’ houden. ‘De geijkte schrijftaal’ zegt Johan Winkler, in Oud Nederland bl. 6, ‘en gemeene landsspreektaal in beide Nederlanden, heet: de Nederlandsche taal, of zoo men liever de oude en even goede benaming gebruiken wil: de Dietsche taal.’ Jonckbloet sluit de voorrede zijner Gesch. der Nederl. Letterk., 1873, met de volgende woorden: ‘Thans, nu Noord en Zuid als evenknieën naast elkander staan, ware zeker de algemeene naam Dietsch, dat is de overal verstaanbare volkstaal (van Diet, volk), het verkieslijkst, en die naam wordt in Vlaanderen niet zelden gebruikt. Maar in het Noorden zoo min als in den vreemde is die uitdrukking vooralsnog gang- of verstaanbaar; wij doen dus best het woord Nederlandsch te bezigen.’ | |
[pagina 379]
| |
‘Vooralsnog’ zegt hij; alsof hij zeggen wilde: ‘tusschen hier en weinig tijd kan het woord Dietsch overal gangbaar zijn; dan zullen wij het ook bezigen.’
('t Vervolgt) Jan Craeynest |
|