Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Fransch- en Zeeuwsch Vlanderen. Elders wonen Brabanders, Limburgers, Hollanders, enz., die nochtans altemale inderdaad ééne en de zelve tale spreken als de Vlamingen. Hier is ze meer Friesch, daar meer Sassensch, ginder meer Frankisch geverwd, 't is waar; doch het verschil en is niet groot genoeg om ons de eenheid van tale te doen loochenen. Eéne tale dus, maar verscheidene gouwspraken; dat moet iedereen aanveerden. Het Vlaamsch en is bijgevolge maar eene onderverdeelinge van de ééne en algemeene tale. Daarom en mogen wij die algemeene tale geen Vlaamsch heeten. 2/ Doch ja, het gebruik heeft de beteekenisse van de woorden Vlaamsch, Vlaming, Vlanderen, merkelijk verbreed. De ‘Vlaamsche Taalvroedschap’ is de vroedschap der Brabanders en Limburgers alzoowel als deze der eigentlijke Vlamingen. Limburgers en Brabanders willen zoowel als wij ‘In Vlanderen Vlaamsch’. Wierde onze tale alleenlijk in Noordfrankrijk en Belgenland gesproken, dan zoude ze misschien kunnen Vlaamsch heeten. Zegge ‘misschien’, want menige Brabanders, menige Limburgers en willen dien name niet; wij en mogen ze daarin niet afkeuren.
***
Hollandsch, dat is, uitwijzens het woord, de tale der Hollanders. 1/ De eigentlijke Hollanders wonen in Holland, 't is te zeggen in dat geweste van Nederland dat verdeeld wordt in Noordholland en Zuidholland. Noord- en Zuidholland en zijn maar twee van de elf gouwen van Nederland. Daarom en mag de algemeene tale geen Hollandsch heeten. 2/ 't Is waar, het gebruik heeft insgelijks den zin van de woorden Hollandsch, Hollander, Holland, merkelijk verbreed. De Franschen zeggen La Hollande, de Vlamingen zeggen gemeenlijk Holland als ze willen zeggen Nederland. De Nederlanders zelven missen altemede, bijzonderlijk in het spreken. In hunne hedendaagsche boeken en zult gij het woord Hollandsch in dien breeden | |
[pagina 348]
| |
zin niet tegenkomen; maar ten jare 1846 nog, gaf W.G. Brill te Leiden een werk uit dat hij ‘Hollandsche Spraakkunst’ noemde. Nooit nochtans noch nievers en geldt Hollandsch voor de tale van Belgenland, en geldt Vlaamsch voor de tale van Nederland. Die twee namen zijn dus even slecht geschikt om onze algemeene tale aan te duiden.
***
Nederlandsch. 't Is in de jaren 1500 en oneffen dat men begint te spreken van Nederlandsche tale. Joost Lambrecht van Gent, die in 1550 de eerste spraakkunst uitgaf, hiet ze Nederlandsche Spellijnghe. Die name en was niet slecht gekozen: toen immers stonden Belgenland en Nederland onder één Landsbestier en wierden de Nederlanden geheeten. 't Schilt nochtans vele dat die name algemeen in voegen was. Meestendeels bezigden de geleerden het woord Nederduitsch als ze hunne tale wilden bij heuren name noemen. Ten jare 1813 wierden Zuid- en Noordnederland, die sedert langen tijd gescheiden waren, wederom vereenigd en mieken het Koningdom uit der Nederlanden. Van toen af komt de name Nederlandsch eigentlijk in zwange, bijzonderlijk in het Noorden. Niettemin, nog ten jare 1820, gaf G. Bruining te Rotterdam een boek in 't licht, met name ‘De Nederduitsche Synoniemen’. Sedert 1830, elkendeen weet het, is en blijft het Zuiden gescheiden van het Noorden. Zulks en belet niet dat men in het Noorden, hedendaags meer als ooit, het woord Nederlandsch aanwendt om onze gemeenschappelijke tale eenen name te geven. In Belgenland, sedert eenige jaren herwaart, doet men dat hoe lang zoo meer achter. 't Is nochtans, voor die de zaken wat min oppervlakkig beschouwt, eene groote en gevaarlijke misse. Immers, wat is de Nederlandsche tale? Dat is de tale van Nederland, of, hebt ge 't liever, de tale der Nederlanden. Nu, wat verstaat men hedendaags door het woord Nederland? Dáár ligt de knoop. Enwel, Nederland is het land dat de Franschen La Hollande, dat de Vlamin- | |
[pagina 349]
| |
gen verkeerdelijk Holland noemen. Geen ééne der belgenlandsche gouwen en is daar inbegrepen. Hier end daar is er nog wel een liefhebber die somwijlen gewaagt van ‘Noord- en Zuidnederland’, die spreekt van ‘de Nederlanden’ als hij wilt zeggen Nederland en Belgenland; maar die eertijdsche beteekenisse en is niet meer geldig voor de wet. Wilt ge 't bewijs? Vergelijkt een vrijmerk van hier (timber of postzegel heet dat in schuimtale) met een vrijmerk van ginder. Op het eerste staat er, niet Zuidnederland, maar Belgie, d.i. Belgenland; op het ander staat er, niet Noordnederland, maar Nederland. Zelfs het meervoud heeft den eigensten en den zelfsten zin: Op geldstukken kunt ge lezen b.v. ‘Willem III koning der Nederlanden, 1876’. Nederlandsche tale is bijgevolge zooveel te zeggen, noch min noch meer, als hetgene Vlamingen, Brabanders en Limburgers, met een onnauwkeurig woord, Hollandsche tale zouden heeten. Indien wij dus de ééne en algemeene tale met den name Nederlandsch bestempelen, wat moet er daar noodzakelijk uit volgen? Dat het germaansch gedeelte van Belgenland, ten opzichte van het Nederlandsch, welhaast zal staan daar het waalsch gedeelte staat ten opzichte van het Fransch, 't is te zeggen... daar de bezem staat. Die nog niet genoeg ontworden en zijn om goedsmoeds zulk een knechtschap te aanveerden, die moeten het woord ‘Nederlandsche tale’ naar de mane wenschen. Hoort nu wat een Brabander, zeer eerw. heer J. Muyldermans, over eenige weken drukte in zijne Bijdragen tot taal- en stijlzuivering, bldz. X: ‘Waar spraak is van de taal en den taalschat der Nederlanden, d.i. van de Nederlandsche taal, daar bedoel ik de taal van Zuid en Noord, van Oost en West. Moet er de gouwtaal van het Zuiden uitgesloten, dan dient onze taal geen Nederlandsch, maar enkel Noord-Nederlandsch te worden geheeten. Het Zuiden mag dus niet miskend noch verwaarloosd worden: het heeft zijn recht, zijn onvervreemdbaar recht. Dat recht eischen wij af, en nu meer dan ooit, want nu ook meer dan ooit trekt men in den naam der beschaving tegen ons Zuid-Nederlandsch te velde’. | |
[pagina 350]
| |
't Gedacht is goed, maar de bewoordinge is slecht: Nederlandsch en Noordnederlandsch is in der waarheid één en 't zelfste. Beter hadde zeer eerw. heer Muyldermans gezet als volgt: ‘Moet er de gouwtaal van het Zuiden uitgesloten, dan dient het overblijvende inderdaad Nederlandsch geheeten te worden; maar dan en trekken wij ons de Nederlandsche tale niet meer aan, wenschen heur veel welvarendheid en doen voort met de onze’. 't Moet wel zijn dat J. Muyldermans insgelijks bezwaar vindt in dien name Nederlandsch, want in zijn hooger aangetogen werk Bijdragen enz., gebruikt hij meer het woord Nederduitsch als het woord Nederlandsch. Ten jare 1889 verscheen van hem een ‘Handboek voor het onderwijs der Nederduitsche taal’, en in 1892 heeft hij, met medewerkinge van eerw. heer J. Bols, eene ‘Nederduitsche Bloemlezing’ uitgegeven.
***
Nederduitsch. Die name is even zoo oud, of liever, even zoo jong als de voorgaande. Ten jare 1581 drukte Pontus de Heuiter, te Antwerpen, zijne Nederduitse Orthographie; drie jaar later maakte de hollandsche Kamer in Liefd' bloeyende hare Tweespraack van de Nederduitsche Letterkunst en Plantyn, in 1573, hiet zijn woordenboek Schat der Nederduytscher Spraken. Van toen voort tot den jare 1813, bleef Nederduitsch de gewone benaminge in 't Noorden en in 't Zuiden. Sedert 1813 wordt dat woord meer en meer door Nederlandsch vervangen. In Belgenland blijft het, vooral sedert 1830, stand houden; over eenige jaren echter heeft het beginnen te wijken, en wijkt meer en meer. Is 't jammer? Neen 't. Die name, ja, is beter als ‘Nederlandsch’ omdat hij de germaansche tale van Noordfrankrijk en van Belgenland niet uit en sluit; maar, is onze tale alzoowel eene Nederduitsche d.i. eene onhoogduitsche tale als deze van Noordduitschland, toch wordt den dag van vandage het woord Nederduitsch, als eigenname, bij duitsche en andere taalkundigen, uitsluitend aan de Sassensche en Frankische | |
[pagina 351]
| |
gouwspraken van Noordduitschland toegevoegd. Nederduitsch wordt bijgevolge, om zeggens algemeenlijk, als een beleefde wisselname aanzien van platduitsch. Die tale van Noordduitschland is voor eenen Vlaming tamelijk verstaanbaar. Sommigen besluiten daaruit dat die tale en de onze inderdaad als ééne tale moeten aanzien worden; anderen loochenen zulks. Wie er gelijk heeft en willen wij hier niet onderzoeken. Niemand toch en vindt daar eene reden in om onze tale Nederduitsch te noemen. Die tegen de taaleenheid zijn tusschen Belgenland, Nederland en Noordduitschland, hebben liever, overmits de tale van Noordduitschland algemeenlijk Nederduitsch genoemd wordt, eenen anderen name voor de tale van Belgenland en Nederland; dat is gemakkelijk om verstaan. Die voor die taaleenheid zijn, die zelfs werken om eenheid van spellinge in te brengen, b.v. de heer Hansen, Lid der Vlaamsche Taalvroedschap, heeten die ééne en algemeene tale liever Dietsch als Nederduitsch. Leest o.a., in de Verslagen der Taalvroedschap, 1893, bl. 148, Over de uitgebreidheid onzer moederspraak door den heer Hansen.
('t Slot volgt) Jan Craeynest |
|