Onmogendheid.
Bl. 9:
‘... die eenen goeden, krachtigen wille heeft om eenig goed, fraai goddelijk werk te doen, hetwelke hij, ofte uit gebrek van occasie, ofte andere onmogendheid, niet doen en kon.’
Of ander ‘empêchement’ ware nu de zeg!
Ontroost.
Bl. 271:
‘... zult ge ook geheel u zelven werpen in den goddelijken wille in alle dingen: in overvloed en in armoede, in hebben en in derven, in iets en in niet, in troost en in ontroost.’
Opslijten.
Bl. 19:
‘Uw lijnwaad ende kleederen zult gij zoo verre opslijten, en zoo lange stoppen ende vermaken, tot dat het niet meer en kan gedragen worden.’
Bij De Bo staat opverslijten.
Overtalen.
Bl. 211:
‘God zag naar Abel, zegt de heilige schrifture; of, gelijk een ander dat overtaalt, God vlamde over Abel.’
Overtalen is overzetten, vertalen.
Raven.
Bl. 160:
‘Die... geheel hun leven overbrengen met torren en steden te maken, tot den hemel toe: dat is raven en schraven, breken en makan, slaven en werken zonder ophouden.’
Van raven hebben wij ravelen, dat De Bo opgeteekend heeft. Nu hoort men scharten en schraven; misschien raven en schraven ook nog?
Vermijd.
Bl. 159, 353:
't Welke men ziet zeer dikmaals gebeuren, in ontallijke menschen, dewelke, om goed en geld te krijgen, niet vermijd en zijn van te overtreden Gods en de heilige kerke'ns geboden.’