Zijt gij de wijsheid in levenden lijve misschien? Dan moet gij ook weten wat er mij te doene staat om gezond te worden. De beroemdste geneesheeren zijn gekomen en allen zijn schuddebollende, al hunne schouders optrekken, heengegaan; zij en kennen mijne kwale niet, niemand en kan mij genezen. Zoo gij met recht dat woord op uwe mutse draagt, moet gij dat weten. Zegt het mij, en 'k zal u rijkelijk beloonen.’
‘Heer koning,’ zei Govaert, ‘bij mijne wederkomste zal ik het u zeggen, eerder niet.’
‘Maar ik kan al dood zijn?’
‘Gij en zult, betrouwt u op mij, bij mijne wederkomste zal ik u dadelijk genezen.’
Daarmeê vertrok hij en ging nogmaals vele dagen en vele nachten, tot dat hij wederom kwam aan de poorten van eene groote schoone steê. Als de torrewachter hem zag, en dat hij het woord Wijsheid op zijne mutse gelezen, en gezien hadde hoe deftig en verstandig hij eruit zag, liep hij het zeere zeggen aan de overheid.
Govaert wierd ontboden, en daar wierd hem gevraagd, of hij zou kunnen zeggen, waarom de goddelijke boom, die te midden de stad stond, geene gouden appels meer en droeg, en zelfs bedreigde noch botte noch blad meer te krijgen.
‘Dat zal ik u zeggen bij mijne terugkomste,’ antwoordde Govaert, ‘eerder niet.’
‘Maar hij kan al dood zijn?’
‘Hij en zal, zijt gerust, en als ik wederkeere zal ik u de oorzake daarvan doen kennen, en de boom zal herleven en wederom gouden appels dragen.’
Zoo Govaert zette zijnen weg voort en, na lange reizens, kwam hij eindelijk aan een groot water, waar dat een man al die er over moesten in zijn schuitje nam en ze naar den overkant roeide.
‘Vriend’ sprak Govaert, ‘zoudt gij mij niet kunnen overzetten?’
‘Ja-ik geheel geern, geheel geern.’ En het schuitje, als een pijl uit nen boge, vloog over den gladden waterspiegel. Als zij nu aan wal kwamen, vroeg hem de schipper: