| |
| |
| |
[Nummer 10]
| |
Govaert, of het kind met den Helme
DAAR was een keer een arme man en een arme vrouwe die te gâre getrouwd waren, en ze woonden in een armtierig kleen huizeken. Zij en hadden geen kinders en ze waren daarom zeer bedroefd, doch ze lazen en ze baden zoo schoone en zoo lange, dat God hun eindelijk een snel, frisch, gezond kindeke verleende. Dat was een blijdschap: geen koningen, geen vorsten en waren zoo gelukkig als die twee arme menschen, om de geboorte van dat kind. Het was een zoontje, 't was geboren met eenen helm, en, als 't den eersten keer zijn mondtjen opendeed om te schreeuwen, daar viel al met eens een rolleken papier uit. De vader raapte het nieuwsgierig op, deed het open, en zag dat er letters op geschreven waren; en, gelijk hij niet geleerd en was en dat zijne vrouwe ook geen letter en kende, ware hij groot als een huis, zoo liep hij in der haasten naar den wijzen van de streke, vertelde hem het blijde nieuws, en te zelver tijde toogde hij hem het briefke, dat uit het kindtje zijnen mond gevallen was. De wijze man las dat
| |
| |
briefke, en daar stond duidelijk op te lezen dat het kind, op zijn twintigste jaar, met des konings eenige dochter ging trouwen, en zelve koning zijn.
Dat en was nog maar acht dagen gebeurd, als de koning, dien het nieuws van het kindeke met den helm aan zijne ooren gekomen was, in 't arm huizeke trad en zei, geheel valsch ende loos: ‘Brave menschen, ik hebbe gehoord, dat er u zulk een wonder kind geboren is, en dat het op wondere wijze bestemd is later mijn dochters gemaal te worden en mijn opvolger.’
‘Ik begere het in mijn hof mede te nemen, om hem eene koninklijke opvoedinge te geven. Aan ulieden, zijne brave ouders, zal ik duizend pond grooten uit mijne schatkiste doen betalen.’
‘'t Is u toegestaan, Heer koning,’ zei de vader, die het kind, den vorst overhandigde. Vader en moeder gaven 't nog elk een kruiske en een zoentje, de koning sprong ermeê op zijn peerd, en hij vertrok.
Als hij nu al verre gereên hadde kwam hij aan een groote breede vaart, waarover eene lange brugge lag. Hier, peisde de koning, zal ik dien schoonen opvolger leeren zwemmen. Wat? dat arm kind zou mijn schoonzoon worden en mijnen throon beklimmen? Wij zullen eens zien wat al die voorzeggingen inhouden. Zoo, hij wierp den mantel met 't kind daarin van de brugge in 't water, en hij vertrok, in volle vlucht, naar de hoofdstad van zijn rijk. Het kindtje, door een nieuw wonder, bleef vlotten op 't water, tot dat het eindelijk kwam haperen aan het schof van eenen watermolen. De molenaar, die daar effen stond, zag dat pakske zwemmen en haalde het nieuwsgierig uit. Wat stond hij verwonderd, als hij den mantel opende en een snel frisch zoontje daarin vond. ‘Het is ons lijk van God gezonden,’ sprak de brave man: ‘wij en hebben effen geene kinders, wij zullen het arme schaapke bij ons houden. 't Moeten wel onmenschelijke wreede ouders zijn, die zulk een engeltje durven wegdoen en versmooren.’
Daarmeê liep de molenaar binnen, toogde 't kind aan zijne vrouwe en vertelde hoe hij het gevonden hadde. De
| |
| |
goede vrouwe, bij 't zien van dat snel kindtje, was er innig van aangedaan, en twee tranen blonken in hare oogen.
‘Man,’ sprak zij, ‘wij zullen dat kindtje opkweeken, gij zult zijn vader zijn en ik zijne moeder, en geheel onze doeninge en onze have zullen wij hem achterlaten, is 't dat 't fraai en deugdzaam is.
‘'k Hadde het ook alzoo gepeisd, Berchtje’ zei de molenaar.
Zoo, de jaren vervlogen en Govaert was een frissche, kloeke, snelle jongeling geworden; daarenboven was hij deugdzaam en zijne pleegouders buitengewoon genegen.
Op zekeren dag, dat de koning te velde trok tegen den vijand, reed hij aldaar bij gevalle voorbij, en trad het huis van den molenaar binnen. Zijne oogen vielen op Govaert, en hij en kon hem niet genoeg bezien. ‘Wat een frissche, kloeke kerel is uw zoon, brave molenaar,’ zei de koning.
‘Heer koning,’ sprak de man, ‘die jongeling en is mijn kind niet, 't is een vondeling. 't Is pas twintig jaar geleden dat ik hem uit het water haalde. Hij was gewonden in eenen kostelijken mantel, dien ik tot gedenkenisse nog bewaard hebbe. Hij moet van rijke ouders zijn: men vindt menschen zonder herten in alle standen: zoo een engel van een kind in 't water smijten, dat en wil niet gepeisd zijn.’
De koning verschoot, maar hij bedwong hem: ‘Zou ik dien mantel niet mogen zien, mijn brave man?’ vroeg hij.
‘Geren, geren genoeg, Heer koning.’ En in een-twee-drie, was de mantel uit eene oudewetsche kasse gehaald. De koning herkende seffens den mantel, en hij en hadde geene ruste meer: ‘'t Is wel dat eigenste kind,’ knabbelde hij binnensmonds.
‘Zou die jongen voor mij geene boodschap willen doen: ik zou geerne de koninginne eenen brief besteld hebben?’ zoo sprak hij.
‘Al wat de koning vraagt is voor ons een aangenaam gebod,’ zei de molenaar; ‘daarbij, gij moogt gerust zijn, de brief zal besteld worden, 't is gelijk aan wien of waar, want die jongen en kent noch vare noch vreeze, en al dat hij doet het gelukt: 't is waarlijk een gelukskind.’
| |
| |
De koning schreef al gauwe eenige woorden op een stuk pergament, zegelde 't met zijnen koninklijken zegel, en gaf het aan Govaert, die aanstonds vertrok.
De reize was lang en verre, en, na dat Govaert geheel den dag gegaan hadde, kwam hij moê en uitgeput aan een groot woud, waar hij meende ievers onder eenen boom te vernachten.
Terwijl hij zocht achter eenen schuilhoek zag hij, al met eenen keer, tusschen de boomen en struiken, een lichtje flikkeren.
Daar moet een huis staan, peisde Govaert, en hij trok er naartoe. Hij klopte op de deure en eene heesche stemme riep: ‘Komt in!’ Govaert trad binnen en zag daar eene oude hekse van een wijf zitten etenkoken.
‘Wel, jongeling,’ sprak zij, ‘wat komt gij hier doen? Ik beklage u: nog zoo jong zijn en zoo wel gebouwd!’
‘Hoe, gij beklaagt mij, vrouwe: wat wilt gij daarmeê zeggen?’ vroeg Govaert verwonderd.
‘Ja, jonge vreemdeling, ik beklage u,’ zei ze: ‘gij zijt hier in een moordenaars nest gevallen; bij eene ure komen de moordenaars van hunne stroopreize terug; en, vinden zij u hier, 't is uit met uw jong leven! Vertrekt zeere, loopt weg en duikt u ievers in den bosch, dat ze u niet en vinden; en, morgen, eer de zon opstaat, maakt u uit de voeten: 't is al dat ik u zeggen kan.’
‘Tut-tut-tut,’ zei Govaert, ‘wie zou er mij deren? 'k En hebbe trouwens geenen rooden duit, niet anders als eenen brief van den koning, dien ik de koninginne moet bestellen. Ik zal hier blijven, want 'k ben zoo moê en zoo tenden, dat ik niet voorder meer en kan.’ Dit zeggende strekte hij hem uit op eenen bank, en hij sliep al gauwe dat hij ronkte.
Weldra kwamen de baanstroopers binnen, en de oude vertelde hun de komste van den armen dompelare, die daar lag, en... dat hij eenen brief van den koning op hem droeg.
‘Een arme dompelaar,’ sprak de hoofdman, ‘'t is weinig bate aan, maar zijnen brief, dien moeten wij hebben.’
En, terwijl Govaert altijd voort sliep en ronkte, haalden
| |
| |
zij stillekens den brief uit zijnen zak, deden hem behendig open, en lazen daarin: ‘Als deze jongeling in uw hof zal komen, zoo zult gij hem onbermhertig dooddoen, en alles moet gedaan zijn eer ik weêrekeere van den oorlog.’
‘Ach! die schelm van dien koning!’ bulderde de Hoofdman, ‘hij is uit op het leven van dien armen bloed, gelijk op het onze, maar 't zal hem diere kosten!’ En, op een ander stuk pergament schreef hij: ‘Als deze jongeling in uw hof zal komen, zult gij hem onze eenige dochter ten huwelijke geven en het bestier van 't land in zijne handen laten, tot dat ik terugkeere.’
Deze brief wierd wederom, met de zelfste behendigheid, toegesloten en in Govaert zijnen zak gesteken.
Wanneer Govaert wakker kwam reed de zonne al boomhooge, al de moordenaars waren verdwenen en de oude vrouwe zat alleene bij het vier, gelijk 's avonds te vooren.
‘Waar zijn nu die moordenaars, waarvan gij mij gister avond gesproken hebt?’ vroeg Govaert.
‘Zij zijn alreede vertrokken, jongen; zij hebben u gespaard, omdat gij niets en bezat; maar, vonden zij u hier tavond nog, 'k vreeze dat 't niet meer en zou helpen.’
Govaert en moeste het geen tweede maal gezeid zijn. De slaap had hem geheel en gansch hersteld van zijne vermoeidheid; maar zijne mage riep moord, louter van den honger. Hij miek zijn kruise, deed zijnen buik eene zielemesse, bedankte de goede vrouwe, en vertrok.
Zonder voordere tegenkomsten kwam hij eindelijk in 't hof van den koning aan. Hij overhandigde den brief en hij bleef op antwoorde of bescheed wachten. Wat was zijne verwonderinge groot, als hij de koninginne, met den lach op haar wezen, naar hem zag komen en haar hoorde zeggen:
‘Welgekomen mijn zoon, de wensch mijns gemaals zal volbracht worden: tusschen hier en eene weke is mijne eenige dochter uwe vrouwe.’
En zoo geschiedde het. Govaert huwde Judith, de dochter van den koning, en hij wierd beheerder van den lande.
Het was nu al zeven jaren dat hij heerschte, en reeds
| |
| |
in verschillige omstandigheden had hij getoogd dat hij het geluk, het welvaren en den vrede van zijn volk behertigde, en bovendien wel wiste te handhaven.
Op 't einde van 't zevenste jaar kwam de koning met zijn leger terug van den oorlog, dien hij in verre streken gevoerd hadde. Hoe en stond hij niet te kijken, als hij hoorde dat Govaert, dat kind van arme ouders, algelijk getrouwd was met zijne dochter, en dat hij het land binst zijne afwezigheid bestierd hadde!
‘Welnu,’ zoo sprak hij, over van gramschap, tot de koninginne, zijne vrouwe, ‘heb ik u niet geschreven dat gij hem bij zijne aankomste moestet vermoorden?’
‘Lieve man, en spreekt zoo haastig en zoo grammoedig niet: daar stond klaar in uwen brief dat ik dien jongeling onze dochter moeste ten huwelijke schenken, en het bestier van uw land in zijne handen overlaten. Wilt gij zelve de waarheid mijner woorden ondervinden? Hier is 't bewijs.’ En, zoo sprekende, gaf zij den koning den brief, dien Govaert haar overhandigd hadde.
De koning herkende zijnen zegel; maar hij en wiste niet hoe die veranderinge uitgeleid. ‘Ik hebbe nochtans geschreven zooals ik het u zegge,’ riep hij. ‘Ik moete zoo seffens dien Govaert spreken: waar is hij?’
‘Ik zal hem verwittigen,’ zei de koninginne, weemoedig, ‘maar en wilt hem toch geen kwaad doen: hij is zoo goed, zoo wijs, dat iedereen met lof en eere van hem spreekt: moestet gij hem deeren, ons kind zou van verdriet sterven.’
't En leed al niet lange eer dat Govaert voor zijnen schoonvader stond, dien hij geheel beleefdelijk groette.
‘Vader,’ sprak hij, ‘welgekomen! God zij gedankt dat gij ongedeerd wedergekeerd zijt.’
‘Dat en is de zake niet,’ riep de koning, over van gramschap: ‘gij zijt door bedrog echtgenoot geworden van mijn kind; maar wee u, jongen, gij hebt mijn bloed besmet!’
‘Bedaart, bedaart, heer vader, ik en versta u niet! hebt gij niet zelve 't bevel gegeven door eenen brief, dien ik de koninginne moeste overhandigen? Wat bedrog zit er daarin?’
| |
| |
‘Gij hebt mijnen brief vervalscht of doen vervalschen,’ bulderde hij.
‘Ik, vervalschen of doen vervalschen? nooit, heer vader.’
‘En heet mij alzoo niet meer: 'k ben uw koning, anders niet, en misschien weldra uw rechter.’
‘Gelijk gij wilt, heer koning, maar nooit en bedreef ik valschheid, nog nooit en gebruikte ik leugen of bedrog: bij mijne wete, sedert mijne geboorte niet.’
‘Dat zullen wij onderzoeken, en wee u, jongen, want dat roept om wrake.’
De koning ondervroeg Govaert over zijne reize, tot in de minste omstandigheden, en hij besloot dat de vervalschinge van den brief moeste gebeurd zijn binst zijnen slaap, in 't rooversnest; hij bekende Govaerts onschuld, doch hij en kon het over zijn herte niet krijgen dat hij dien oprapeling zijnen zone moest noemen. Ook zou hij hem kost wat kost van kante maken. Op zekeren keer roept hij Govaert bij hem:
‘Govaert,’ zoo sprak hij, ‘is 't dat gij mij drie roste haren uit Lucifers kop kunt brengen, dan, ja, en dan alleene zal ik toestemmen dat gij gerust de man van mijne dochter blijft; en, bij uwe terugkomste, sta ik u mijnen throon af. Hebt gij dat wel begrepen?’
‘Ja-ik, heer vader,’ sprak Govaert, zonder de minste verlegentheid, ‘wat gij begeert, zal ik doen: morgen reeds vertrek ik, en, eer als gij denken kunt, zoo kom ik terug.’
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|