Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[Nummer 2] | |
De ‘dagboek’ van Romboudt de Doppere 1491-1498.DE dagbladen, gelijk er nu bij duizenden gedrukt worden, zijn eene uitvinding dezer laatste eeuwenGa naar voetnoot(1). In het heidensche Rome had men jaarboeken, annales (libri) ook annales maximi geheeten, die de priesters opstelden en waarin men de bijzonderste gebeurtenissen van ieder jaar aanteekende. Maar deze oude dagboeken verdwenen ten tijde der verwoesting van Rome door de Gallen. (389 vóór Christus). Later, te weten omtrent 200 jaar vóór onze tijdrekening, toen de geleerdheid meer in aanzien was, begonnen de priesters op nieuw, met nog andere schrijvers, de merkweerdigste dingen van hunnen tijd te | |
[pagina 18]
| |
boeken. Eindelijk, nog wat later, (omtrent 150 jaar v. Chr.) bestonden er te Rome, onder den naam van acta diurna urbis, of enkelijk diurna, dagboeken met eenen inhoud die, in het algemeen aanschouwd, overeenkomt met den Dagboek van de Doppere, dien wij hier zullen bespreken. Men vindt daar immers melding van geboorten, sterfgevallen, kiezingen, gerechtsplegingen, en natuurverschijnsels, zoo wel als van marktprijzen, belastingen, openbare spelen, staatsgebeurtenissen, enz. In het begin mocht iedereen de diurna raadplegen, hetgene onder het keizerrijk niet meer geoorloofd en wierd. Zulke dag- of jaarboeken vindt men ook bij de Chinezen, de Persen, de Egyptenaren, enz.; en gedurende de middeleeuwen zijn de schriften van den zelfden aard eene der bijzonderste bronnen der geschiedenis. De koningen en de vorsten, zoo wel als de kloosters en capitels, hadden dikwijls eenen chronijkschrijver; bijzondere liefhebbers vonden ook hunne voldoening in het nauwkeurig aanstippen der gebeurtenissen van hunnen tijd. 't Is aan het genoegen en het nut dat zulke bezigheid verschaft, dat wij den dagboek van de Doppere te danken hebben. Romboudt de Doppere, van edele afkomste, woonde te Brugge in de Waalsche strate, niet verre van Sint Donaas, waar hij tweede geestelijke koster wasGa naar voetnoot(1), alsook greffier van het capitel. Hij oefende daarenboven nog het ambt uit van notarisGa naar voetnoot(2), en in deze hoedanigheid moest hij met veel menschen in betrek staan. Hij was ten anderen Magister in artibus, en bezat bij gevolg nog al groote geleerdheid. Alhoewel hij sedert 1444 zekere bedieningen in Sint Donaaskerke uitoefende, en zou hij maar in 1466 priester geworden zijn. Hij stierf in het jaar 1501. Jacob Meyerus of Meyer (1491-1552), de beroemde | |
[pagina 19]
| |
schrijver der Rerum flandricarum, die den Dagboek van de Doppere uitschreef, zegt dat hij uit vier deelen bestond; ‘zijne twee eerste deelen,’ voegt hij erbij, ‘en kan ik nievers vinden, alhoewel ik het grootelijks begere... Hij teekent zorgvuldig veel der dingen op die hij gezien had. Ik wenschte dat er veel zulke mannen geweest waren en nog zijn zouden! Maar schier geene zulke en vindt menGa naar voetnoot(1).’ Dit getuigschrift van Jacob Meyer is meer weerd als eene lange lofrede. Vooraleer wij den dagboek van de Doppere ontleden en er eenige uittreksels van geven, zou men ons kunnen vragen waarom dit handschrift zoo belangrijk is? De geleerde geschiedenisschrijver Kervyn de Lettenhove, die het over eenige jaren te Sint-Omaars in de handen zag van den E.P. Dussart, en was de eerste niet om er groote weerde aan te hechten. Een haastig overzicht had hem geleerd dat er een aantal onbekende dingen in stonden over de geschiedenis van Brugge, binst de tien laatste jaren der XVe eeuw. En inderdaad, de gevierde schrijver die in zijn meesterlijk werk over Vlaanderen de minste bijzonderheden weet te benuttigen, en zegt bijna niets van dit voor Brugge zoo ongelukkig tijdstip. Hij beschrijft, wel is waar, de onheilen der aloude hoofdstad van Vlaanderen en hare plunderinge door Nassau en zijne Duitschers op het einde van het jaar 1490, en hij meent dat Brugge toen reeds in het diepste der ellende gedompeld was. Wat en zou hij er niet bijgevoegd hebben hadde hij den afgrond gekend waarin het Venetiën van het Noorden de twee volgende jaren ging nederzinken? En 't is rechts in een aantal onbekende bijzonderheden over dien tijd dat voor ons het belang ligt van den dagboek van de Doppere. Eene meesterlijke pen zou dat alles op eene voortreffelijke wijze weten af te malen; wat ons betreft, wij zullen eenvoudiglijk hier en daar op dat onlangs ontdekte veld wat zanten, en alzoo eene getrouwe beschrijving van den ondergang van Brugge pogen te geven. Om een volledig gedacht van die schrikkelijke tijden | |
[pagina 20]
| |
te hebben vinden wij het geraadzaam, met eene korte schets van de voorgaande jaren te beginnen.
***
De laatste jaren der XVe eeuw waren voor Vlaanderen eene aaneenschakeling van ongelukken. Het huwelijk onzer gravin Maria van Bourgondiën met Maximiliaan van Oostenrijk had ons, ja, tegen Vrankrijk beschut, maar had hier ook duitsche legerbenden doen komen, die welhaast door onze voorouders als eene ware plaag aanzien wierden. Zoo lang de hertogin leefde bleven de Vlamingen verduldig; maar na hare dood (27 april 1482) stonden zij tegen de vreemdelingen op, en vereischten dat edellieden van het vorstelijk stamhuis de voogdij zouden hebben over den jongen hertog Philips-den-Schoone, die toen nog maar vier jaren oud en was. Deze schikking was veel min gericht tegen Maximiliaan zelven als tegen zijne hovelingen, die van de goedheid van hunnen meester misbruik wisten te maken en door aftroggelarijen het geld en goed der Vlamingen afpersten. Maximiliaan stemde in het aanstellen van den voogdijraad toe (10 Januarij 1483); maar zijne toegevendheid speet hem welhaast, en hij ging tegen onze machtige gemeenten eenen oorlog aan waarin de drie leden van Vlaanderen Brugge, Gent en Iper moesten onderdoen, en gedwongen wierden Maximiliaan alleen als bestierder van het graafschap te erkennen. Het gevolg daarvan waren nieuwe en groote lasten, en de veroordeeling van honderden burgers tot de dood, tot het gevang of tot het ballingschap (Julij 1485). Daarmede vertrok Maximiliaan naar Duitschland, maar als hij het volgende jaar wedergekeerd was, steeg de verbittering onzer voorouders ten toppe, en niet zonder reden: de hertog immers vereischte meer geld als ooit en bracht zelfs in 't geldwezen zekere veranderingen, die aan den koophandel het grootste nadeel veroorzaakten. Gent en Brugge namen de wapens op, en Maximiliaan wierd in deze laatste stad gevangen gehouden (1 Februarij 1488), maar welhaast losgelaten (16 Mei 1488), mits be- | |
[pagina 21]
| |
lofte dat de duitsche legerbenden zouden naar hun land terugkeeren, en dat het bestier van Vlaanderen namens den jongen Philips-den-Schoone, door de drie leden zou uitgevoerd worden. Maximiliaan zwoer die overeenkomste en liet hier drie gijzelaars, waaronder een zijner vrienden Philips van Cleven, zoon van Adolf van Ravenstein, die op eed beloofde de Vlamingen tegen Maximiliaan te verdedigen, indien de vorst aan zijn woord niet getrouw en bleef. En inderdaad, nauwelijks was Maximiliaan op vrije voeten of hij trok zijn woord in! Philips van Cleven, over dit trouweloos gedrag verbitterd, liet opentlijk hooren, en schreef naar verschillige vorsten en naar Maximiliaan zelve, dat hij gedwongen was, om zijnen eed te kwijten, den Vlamingen gewapenderhand tegen den aartshertog hulpe te bieden. De oorlog breekt los, en Philips van Cleven, aan het hoofd van 12,000 Vlamingen, zegepraalt over Maximiliaan en wordt meester van de stad Brussel. Maximiliaan trekt nogmaals naar Duitschland om hulpe, en laat 's lands bestier in de handen der hertogen van Saxen en van Nassau, die welhaast Leuven en Brussel overhalen en met den vorst verzoenen. Eene schrikkelijke ziekte, de peste, en eene algemeene ellende die over geheel het land heerschte, had de Vlamingen en de Brabanders gedwongen te buigen: Van Cleven gaf Brussel over, en verliet de stad, den 25sten Oest 1489. Eene maand vroeger, den 22 Julij, had de vrede geteekend geweest tusschen Maximiliaan en den koning van Vrankrijk Karel VIII. De Vlamingen, door alle slag van onheilen overmeesterd, vroegen aan dezen laatste om hun middelaar te zijn, ten einde eene overeenkomste met Maximiliaan te kunnen sluiten. En eindelijk wierd er te Tours verdrag geteekend (30 Oct. 1489) tusschen de volmachtigden der beide vorsten en de afgezanten der Vlaamsche gemeenten, die Maximiliaan als Voogd van zijnen zoon Philips erkenden. Ongelukkiglijk, nevens deze eerste voorwaarde waren er andere, en veel hardere voor den vlaamschen inborst: de vertegenwoordigers der steden moesten barvoets, en met rouwkleederen aan, op | |
[pagina 22]
| |
hunne knie'n, aan Maximiliaan vergifnis gaan vragen, en daarenboven eene aanzienlijke boete betalen. Dit niettegenstaande ontstond er eerst overal vreugde: de burgeroorlog is immers eene wreede beproevinge! Maar, als het zake was de beloofde sommen te storten, begon er een wanhopige wederstand, eerst te Gent, en welhaast ook te Brugge. Doch de Graaf van Nassau overhaalde Iper en Gent. En Brugge, dat aarzelde, bedreigde hij met moord, brand en plundering. De stad was zonder mondbehoeften en de nood dwong de inwoners met Nassau eene overeenkomste aan te gaan. Na verschillige onderhandelingen beslooten de Bruggelingen liever te sterven als het schandig verdrag dat men hun voorstelde te aanveerden. Zij rekenden zonder een verraad dat hen verplichtte te Damme, op 24 November 1490, een ongelukkig verbond te teekenen met Nassau aan wien zij moesten vergifnis vragen, 80.000 gouden kroonen betalen en 60 inboorlingen overleveren! Niemand en twijfelde aan het lot dat dezen laatsten te verwachten stondGa naar voetnoot(1). Tot stad's ongeluk en ging Brugge aan de plundering algelijk niet ontsnappen. De Duitschers rukten uit de huizen, en uit de handen zelfs der burgers al hunne kostbaarste gouden en zilveren schatten; en dat gebeurde onder de oogen van Nassau, die een groot deel der weerden voor hem hield. Geheel Europa sprak er schande over en beklaagde de slachtoffers dezer wreede wrakeGa naar voetnoot(2). En nochtans deze onheilen en waren maar een begin! Uit den latijnschen dagboek van de Doppere vernemen wij een aantal andere kwalen die de geschiedschrijvers tot nu toe nog nooit beschreven en hebben. Laat er ons een gedacht van geven. ('t Vervolgt) H. Rommel |
|