Biekorf. Jaargang 3(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Rook IK zat, op zekeren avond, na heeten zomergloed, in mijnen hof te rooken en 't pijpke smaakte zoo goed. Mijn knaap van negen maanden, Alfons, zat aan mijn zij, in zijnen stoel, te kijken naar 't pijpken en naar mij. Hij stond, in den beginne, verwonderd en verbaasd, als hij den blauwen rookstriep zag klemmen, maar welhaast was alle vrees gevaren; hij schoot in eenen lach, omdat hij 't rookend pijpken allengs hem naderen zag. Dan liet ik uit het kopken een dikke wolke gaan en 't knaapke stak zijn handtje uit, om naar dien rook te slaan. [pagina 297] [p. 297] De wolke scheurde en vluchtte. Ik liet een tweeden keer den rook uit mijnen pijpkop maar Fonske en sloeg niet meer. Hij liet de wolke naderen en greep er stil naartoe, en als zijn handtje vol scheen, hij deed 't voorzichtig toe. Hij volgde nog een stonde den rook die opwaards klom, deed dan zijn handtjen open en droei 't verwonderd om. Maar weg was en verdwenen de rook, en heel vergaan; en 't knaapke vroeg om uitleg, dien 't niet en kon verstaan. Alfons, wanneer ge later dit dichtje leest, gewis zult ge ondervonden hebben wat dat de wereld is. De mensch zoekt hier beneden het aardsch geluk, en staat verwonderd als 't betrachte - een rook - in niet vergaat. Een dingen, één is noodig, al 't ander is maar schijn: 't is werken om hierboven van God beloond te zijn. J. Noterdaeme Vorige Volgende