| |
| |
| |
[Nummer 19]
| |
Van Jan Heldenbloed
EINDELIJK wierd het late en tijd van te gaan slapen. Jan wierd al eenen arduinen hoogen trap naar boven geleid, in eene kamer zoo groot als de keuken beneden. Daar stond een bedde, net en wel voorzien; maar 't was bijna een half gemet groot. ‘Daar, vriend Jan, slaapt wel en tot morgen,’ zei de reuze, en hij vertrok.
Ja maar, de reuze was rechts zijne hielen gekeerd, of Jan sloop stillekens uit zijne kamer, en hij ging zoetjes de trappen af, tot aan de deure van de keuken, waar de reuzen nog vergaderd zaten.
‘'t Is gelijk,’ vezelde een reuze, dat men het koste twintig stappen verre hooren, ‘'t is gelijk, wij moeten kost wat kost dat spooksken van een manneken van kante maken, zoo het al waar is, dat gij daar gezeid hebt’.
‘Ja-ja, zeker en maar al te waar’.
‘Indien het zoo is,’ sprak de eerste voort, ‘zoo moeten wij hem van dezen nacht nog naar de andere wereld zenden: hij zou de schande over het reuzengeslachte
| |
| |
brengen. Wat! En wij zouden moeten onderdoen voor zoo een onnoozel dingen van een ventje! - Vindt gijlieden iets beters, spreekt?’
Allen antwoordden: ‘Ja-ja, hij moet van kante, wie hij ook zijn moge’.
‘Wie zal dien slag doen?’ vroeg een der reuzen.
Niemand en sprak; want allen waren benauwd en kosten vele beter weg met hunne tonge als met hunne handen.
‘Wij zullen lotje trekken, en deze op wien het lot valt moet dat helsch ventje, dezen nacht, in zijn bedde gaan vermoorden’. - Dat wierd aanveerd, het lot wierd geworpen en 't paste op den reuze, die reeds eenige van Jans keuren bijgewoond hadde.
‘Ja maar, dat is al wel,’ zeide deze, geheel bedeesd: ‘maar hoe dat aan boord geleid? want 't is van zeker te spelen met Jan Heldenbloed: missen is sterven’.
‘O, dat is geheel gemakkelijk,’ antwoordde een van de slimste, ‘gij neemt eenen onzer zwaarste ijzeren gastokken, gij gaat stillekens tot bij zijne slaapstede, en ge slaat rechts te midden, dweers door het bedde, en Jan Heldenbloed, gelijk gij hem naamt, die natuurlijk in 't midden slaapt, zal in twee stukken liggen’.
Dat was goed gevonden en met middernacht zou hij Jan gaan vermoorden.
Jan hadde genoeg gehoord: in een-twee-drie was hij op zijne kamer en in zijn bedde. Maar, in plaatse van in 't midden kroop hij in een hoekske, rolde hem in eene bolle gelijk de katten, en wachtte met ongeduld de komste van den reuze af. Hoe vermoeid hij ook was, toch en kon hij geen ooge luiken; en, al is 't ook dat hij Heldenbloed hiet, zijn herte joeg geweldig.
't Sloeg twaalve, op den torre van 't casteel, en Jan dachte: ‘'t is de stond dat de reuze moet afkomen!’ En hij kroop nog korter weg in zijn hoekske.
Inderdaad, Jan hoorde algauwe den reuze, hoe voorzichtig hij ook kwam, den steenen trap opklimmen. De deure ging stillekes, stillekes open, en die eendelijke reuze, gewapend met dien afgrijzelijken ijzeren stok, stapte rechte naar Jan's slaapsteê. De stok zoefde en viel
| |
| |
als een bliksem te midden over 't bedde, dweers door hout en kussens en al. ‘Daar, helsch spook, de duivel hale uwe ziele!’ vloekte hij; en, alsof hij reeds de duivels gezien hadde, vluchtte mijn reuze de kamer uit, zijne ijzeren roede in den brand latende.
Als hij nu vertrokken was en dat alles op het casteel wederom stille bleef, sloop Jan uit zijn hoeksken, en, hem uitstrekkende op den eenen helft van het bedde, sliep hij zachtjes voort, en zonder wakker te komen, binst het overige van den nacht.
's Anderendaags 's morgens, als Jan zijne oogen opentrok, zat de zonne reeds boven in de boomen. ‘'t Is van hieruit,’ zei Jan, ‘en van de reuzen nu eens deftig hunne lesse te spelen. De dwaaskoppen, die aan mijne buitengewone krachten gelooven, en uit schrik en benauwdheid mij hebben willen van kante maken: ze zullen nu nog meer staan kijken, en zelfs overtuigd zijn dat ik niet vermoordelijk en ben.’
Zoo, Jan Heldenbloed, met der reuzen ijzeren roede op zijne schouder, smeet met kracht de kamerdeure open, kwam als een donder naar beneden, den trap afgestormd, en sprong te midden de keuken, waar de reuzen vergaderd zaten. Maar, nauwelijks hadden zij Jan gezien, of zij vluchtten, al moord roepen naar buiten... en Jan derachter!
Ja maar, daar en was geen peizen op van ze te achterhalen: zij sprongen over wal, over hagen, en ze vluchtten over velden en weiden, zoodanig dat ze algauwe uit Jans oogen waren. 't Was 't gene Jan verwacht hadde en ook 't gene hij begeerde.
Jan was nu meester van het machtige Reuzenburg. Hij zette zijnen stok in eenen hoek, hij doorsnuisterde alle hoeken en kanten; maar hij en vond niets van weerde of van bedied. ‘Ba-ja,’ zei Jan, ‘wat moet ik hier gaan doen, tusschen al die naakte muren, zoo moederziele alleene? 'k Zou hier nog vergaan van den honger; ten anderen, dat die reuzen eenen keer wederkwamen, met anderen van hun volk, en, alzoo door 't getal verstout, mij aanvielen: 't ware gedaan met Jan Heldenbloed. 'k Zal eens gaan zien of die gasten peerden hebben op stal, om mijne reize voort te zetten’.
| |
| |
Inderdaad, hij vond daar zeven kloeke hengsten staan. Jan nam den schoonsten uit de zevene, eenen pekzwarten. In 'nen haai en 'nen draai was 't peerd gebreideld en gezadeld, en Jan zat erop, met zijne ijzeren roede in de vuist, en hij voort.
Als Jan nu alzoo nogmaals vele dagen en vele nachten gereisd hadde, wierd hij moede; en, zijn peerd ievers aan eenen boom gebonden hebbende, lei hij hem neder in het gars, en hij sliep.
't Gebeurde dat er daar effen een hofjonker uit die streke voorbijtrok; van zoo hij dien schoonen sterken hengst zag, dacht hij in zijn eigen: nog nooit en hebbe ik zulk een prachtig dier gezien! Wat flinksche beenen! Wat fiere kop! ah, 't is een van 't echte ras! Onze koning zelve en heeft zulk geene op stal. Wiens peerd mag dat zijn? Binst dat hij dacht, zoo keek hij rond, en hij zag Jan daar liggen slapen dat hij ronkte.
De hofjonker bezag Jan wel, maar, gelijk hij noch rijke noch fijn uitgeklopt en was, zoo ontgaf hij 't hem. Neen, meende hij, deze en is toch nooit de eigenaar van dat prachtig dier, dat is onmogelijk. En toch, om allen twijfel weg te nemen, trad hij nader, schudde Jan wakker, en sprak:
‘Vriend, zoudt gij niet kunnen zeggen wiens peerd dat dat is?’ En hij wees naar den hengst.
‘Ja-ja, heer,’ zoo geeuwde Jan, ‘en dan nog geheel gemakkelijk: dat peerd behoort mij toe.’
‘Dat is onmogelijk, dat is een peerd dat aan eenen koning of aan eenen rijken heer moet toebehooren, en gij en ziet er in 't geheele noch koning noch rijke uit.’
‘Dat en doet niets ter zake,’ schertste Jan: ‘'t is 't mijne, en ik heb er nog zulke staan op mijnen burg, in 't Reuzenland!’
‘Nog zulke staan... op uwen burg... in 't Reuzenland’... herhaalde de hofjonker verwonderd. - ‘Maar wie zijt gij dan?’
- ‘Ik ben Jan Heldenbloed, schrik der reuzen,’ zei Jan.
- ‘Jan Heldenbloed, schrik der reuzen!..... Gij, de schrik der reuzen?’
| |
| |
‘Ja,’ hernam Jan, ‘en tot bewijs, 't is dat ik, na ze uit hun eigen slot gejaagd te hebben, dit peerd gezadeld hebbe en herwaards ben komen gereden. Ik was nu moede, en 'k rustte wat, toen gij mij vondt.’
‘Gij zijt dus waarlijk de schrik der reuzen? Ho, dat moet mijn meester, de koning, weten: blijft hier wachten, binnen eenen oogpink ben ik weder.’ De hofjonker, als een haze zoo rap, liep weg en was verdwenen achter de boomen, terwijl Jan, die overende zat, hem wederom gerust nederlei en trachtte te slapen.
Ja maar, 't en sleepte niet lange aan, of de hofjonker was daar weder en hij sprak tot Jan:
‘Vriend, mijn meester, de machtige koning van dit land, begeert u te zien en te spreken: zijt zoo goed mij te volgen’.
‘Ik wille wel,’ zei Jan. ‘Wat mag uw koning mij weten te vertellen?’ Hij sprong op zijnen hengst en hij draafde naar de koninklijke woonstede.
De vorst zat reeds te wachten, als Jan, altijd gewapend met zijne ijzeren roede, voor hem verscheen.
‘Vreemdeling,’ zoo sprak hij, ‘gelijk men mij komt te melden, zoudt gij een wonder man zijn. Gij zoudt zelfs de reuzen uit hunnen burg verjaagd en op de vlucht gedreven hebben, zoo dat gij met recht den name verdient van “Schrik der reuzen”. Aangezien gij zulke wonderen van dapperheid en heldenmoed verricht hebt, zou ik u wel willen in mijnen dienst nemen; meer nog, ik zoude u mijne eenige dochter ten huwelijke schenken en na mijne dood zoudt gij mijn eenige erfgenaam en opvolger worden. Wilt gij dat aanveerden?’
‘Ja,’ zei Jan Heldenbloed, ‘ik aanveerde en ik wille in uwen dienst treden’.
‘Goed; maar vooraleer ik in 't huwelijk toestemme, moet gij mij drie uitstekende diensten bewijzen, die u recht zullen geven op mijne dochter en op mijnen troon’.
‘Spreekt maar op, Heer koning,’ zei Jan, ‘ik ben gereed mijn bloed voor u te vergieten’.
‘Welnu luistert: 't huist hier in de streke een van die schrikkelijke wangedrochtige dieren, die men eenhoorns
| |
| |
naamt, omdat zij maar eenen hoorn en hebben, in 't midden van hun voorhoofd; maar die hoorn is machtig groot en naaldescherp. Dat vreeslijk dier verwoest geheel onze gebuurte: 't stoot huizen omverre, 't doorboort menschen en dieren, 't vernielt de vruchten te velde, in een woord, het is de schrik van de streke. Mijne mannen, ja, mijne legers zelve zijn er benauwd van, want dikwijls reeds hebben moedige mannen, die het dorsten aanranden, hunne roekeloosheid met de dood bekocht. Gij moet dus dat dier gaan dooden en de streke en mijn volk van dat wanschepsel verlossen. Zult gij dat durven aangaan?’
‘Ja, Heer koning, van morgen reeds, als gij wilt, ga ik op zoek achter dien geduchten eenhoorn’.
‘Gij en zult niet lange moeten zoeken: want hij burrelt dat men het gemakkelijk eene halve ure verre kan hooren’.
‘Zooveel te beter, zooveel te gemakkelijker’.
‘Welke wapens en hoevele mannen begeert gij,’ vroeg de koning?
‘Mannen en hebbe ik niet van doene,’ antwoordde Jan, ‘en wapens ook niet; maar al gelijk, geeft mij een kleen hamerke meê, alzoo van twee pond zwaar’.
‘Wat zegt gij?’ riep de koning, ‘geene mannen... geene wapens, niet anders als een hamerken... gij droomt zeker?.. Of gij mist uwe zinnen, en gij wilt met open oogen naar eene onvermijdelijke dood loopen. Heb ik u niet gezeid dat het een schrikkelijk wangedrochte is, met een scherpen machtigen hoorn... dat reeds duizende felle stoute kerels verongelukt heeft?’
‘Ja zeker, dat hebt gij inderdaad gezeid,’ sprak Jan, koele weg: ‘welnu, ik herhaal het, ik en wil noch mannen noch wapens... geeft mij mijn hamerke en laat mij begaan.’
De koning schudde zijn-hoofd: ‘Welnu indien gij het zoo wilt, zult gij een hamerke krijgen, en trekt er morgen op los: maar van dezen nacht, overdenkt u nog eens wel, want alzoo zulk een dier willen dooden, dat heet ik uitzinnigheid en zelfsmoorderije’. ‘Heer koning, heet gij dat nu alzoo naar beliefte: maar ik belove het u, dat, eer de zonne morgen zal onder zijn, gij anders zult spreken’.
| |
| |
's Anderendaags, met den vroegen uchtend, was Jan Heldenbloed al op, hij kreeg zijn hamerke en hij vertrok, terwijl de hofjonkers hem gekkend achternariepen.
‘Jan Heldenbloed,’ riepen ze, ‘goeden avond, vaartwel tot in der eeuwigheid!’
‘Tot wederomziens,’ antwoordde Jan lachend, ‘tot wederomziens, vrienden.’
Zoo, Jan Heldenbloed ging uit op reize, de bosschen in, achter den vreezelijken eenhoorn. Als hij alzoo eene ure of zesse gedoold hadde, hoorde hij al met eens een afgrijzelijk geburrel in de verte, geheel 't woud ging aan 't dreunen. ‘Daar is hij,’ zei Jan: ‘opgelet!’
Inderdaad, het geruchte naderde en 't en sleepte niet lange aan, of Jan zag hem opkomen, zijnen steert in de lucht, schuimbekkende en met zijnen benauwdelijken hoorn in de aarde stekende, dat het regende rondom hem, zand en mos.
Jan en hadde 't maar met rooie gezien of 't wanschepsel had hem ook in de ooge en 't kwam op Heldenbloed afgestormd. Jan zette hem te kloffe voor eenen tamelijk dikken boom en begon door gebaren en getier des wandiers woede nog op te hitsen. Het wierd hoorndul en het kwam als een schicht, met zijnen afgrijzelijken hoorn vooruit, rechte naar Jan toe. Maar Jan, rap als de bliksem, sprong achter den boom en het gedrocht stootte zoo geweldig met zijnen hoorn tegen het bul, dat hij er dwers door zat, en dat de top zelve langs den anderen kant uitkwam. Jan sloeg met zijn hamerke dien top over, en de eenhoorn zat gevangen.
Toen liep Jan, al zijn hamerke zwaaien, huiswaard. De zonne was reeds aan het wegzinken als Jan vóór den koninklijken burg toekwam, en den koning vertelde hoe hij den eenhoorn vastgezet en met zijnen hoorn dwers door eenen boom gesteken hadde; hoe hij dan met zijn hamerke den top had weten over te slaan, en hoe hij daar nu alzoo gevangen zat.
De koning noch niemand van zijne hofjonkers en geloofde Jan; maar, omdat hij het zoo stellig bevestigde, ging hij er eindelinge met eene sterke bende welgewa- | |
| |
pende mannen naartoe, en hij vond inderdaad, zoo 't Jan het verteld hadde, het wangedrochte met zijnen hoorn door den boom gestooten en gevangen staan. In een-twee-drie staken zij het dood en droegen het zegevierend naar het koninklijk hof. De streke was verlost van dien schrikkelijken eenhoorn. En dat was Jan's eerste heldendaad.
De koning sprak Jan vol bewonderinge aan en zei: ‘Vriend Heldenbloed, gij zijt waarlijk uwen name weerdig, ik en mijn volk, wij zijn vol bewonderinge voor u: morgen moet gij wederom voor mij verschijnen, om te hooren wat het tweede is dat u te doene staat.’
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|