Biekorf. Jaargang 3
(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Mariazeiselen
| |
[pagina 168]
| |
Een alleen bezat hun liefde,
Een alleen nam hert en zin;
't Was de koning van hierboven,
't Was de Heer van Sions hoven,
Hij de God der reine min.
't Loeg een heldre zomermorgen,
Lieflijk blonk de zonne op zee;
Lieflijk ruischten vloed en baren
En de waatren opgevaren
Schuimden vroolijk langs de ree.
‘Nu ter beêvaart!’ dacht Sabina,
Edith zei: ‘Al over zee!’
Elfrid riep... ‘Naar Roomen henen’
‘Daar Gods licht eerst heeft geschenen’
Dat ons land verrijzen deê!’
En de maagden, blijde en vreugdig
Onder d'hoede van den Heer,
Reisden saam door zee en baren,
Vreesden vloeden noch gevaren,
Trotsten wind en storremweêr.
Tweemaal zonk de zon ten golven,
Tweemaal rees ze in de oosterpracht;
Doch de derde van de dagen
Zag in 't zuiden 't strand opdagen
Waar hun boot ze welhaast bracht.
't Was het uitgestrekt Morinia,
Zwarte bosschen, moere en zand;
Wijde en woeste wildernissen
Eenig woud vol duisternissen
En een wreed en heidensch land.
Maar de maagden zien ten hemel,
Nemen stout den pelgrimsstaf;
Ongeschoeid door wind en regen,
Langs de woeste en wilde wegen
Zakken zij van Mardycke af.
| |
IIWaar nu groene en malsche weiden
Strekken midden vruchtbaar veld,
Waar de klok van Caester's toren
Heinde en ver haar stem laat hooren
En het volk ter misse belt;
Daar rees toen in duistre woestheid
't Zwarte woud dat Caesar zag;
Vos en wolf begaan de paden
Waar Romeins de moer doorwaadden,
In den grauwen neveldag.
Doch, wat ritst er en wat roert er
Nu zoo vreemdlijk in dit woud?...
Wat of blinkt daar door de twijgen,
Wat of breekt daar 't eenzaam zwijgen,
Waar de donkre verte grauwt?
Stil, omzichtig, treên de maagden,
Met een hert dat God betrouwt;
Zoetjes suizen hunne psalmen
Lijk de wind langs buigend' halmen,
Door het eenig stille woud.
Reine duifjes, zonder gallen,
Wreede sperwers volgen u...
Hoort gij niet de takken kraken,
Ziet gij niet de blikken blaken
Die u grim beloeren nu?
‘Uit de diepten roep ik Heere!...’
- Zie! daar schudden twijg en blaân;
Woest en wild met 't zweerd getogen,
Wrok en woede in grimmige oogen
Vallen hen drie mannen aan.
Met geheven bloote klingen
Rukken snel de wreedaards toe;
‘Blijft hier stil en breekt uw eeden,
Keert met ons en volgt ons heden,
Of gij zijt uw leven moê!’
Vreeslijk klonk de stem der roovren,
Spokig blonk hun scherpe staal.
- ‘God alleen we ons liefde geven
D'Heer des Hemels lijf en leven!’
Klonk der maagden wedertaal.
Snellijk zwaaiden dan drie degens,
Blonken, ruischten metterstond,
En daar vielen, blanke leliën
Eedle bloemen der marteliën,
Heil'ge maagden dood ten grond.
| |
IIILangs de groote Roomsche Heirbaan,
Boven eik- en dennentop,
Sterk omringd door vest en muren
Die en storm en tijd verduren,
Rijst het slot van Strazeele op.
Dit bewoont een hoofsche ridder,
Heer van grooter aadlijkheên,
Machtig, vroom en zonder logen,
Maar hem mist het licht der oogen
En een schildknaap moet hem leên.
Eenzaam zit hij in zijn halle,
Bij het uitgestorven vuur;
Treurig schreit de wind zijn zangen
Door de stille en wijde gangen
In dit droevig slepend uur.
Al met eens... in wondre glanzen
Rijst een zoet verschijnsel voor:
D'heil'ge Maged vol van luister,
Schijnt hem voor door 't nachtlijk duister
In de zaligst hemelgloor.
| |
[pagina 169]
| |
‘Ridder!’ sprak zij, en heur stemme
Zacht heur hert en ziel doorboort,
‘Langs het wond zijn donkre paden
In hun zuiver bloed te baden
Liggen maagden drie vermoord.’
‘Stijg te peerde zonder dralen,
Vogelzang geleide uw baan;
Wil uw duistere oogen strijken
Met het bloed der maagdelijken
En uw blindheid zal vergaan.’
't Wonder droomzicht was verdwenen,
En de ridder steeg te peerd;
Boven hem en zijn geleiden
Droeve vogelbenden schreiden
Alsof smert hen had gedeerd.
- Dan o wonder... z' hielden stille,
En ze schreiden vol misbaar,
En de wapenknechten zagen
Hoe drie schoone maagden lagen
In hun bloed te baden daar.
- ‘Heere!’ riepen dan de knechten,
Heere! laat uw peerd hier staan;
Wonderschoone maagdenlijken,
Zonder weêrga noch gelijken,
Liggen bloedend langs de baan.’
De eedle ridder steeg beneden,
En zij leidden hem ter steê;
Dan, vol hoop en liefdebranden,
Doopte hij in 't bloed zijn handen
En hij deed de Maagd dees beê:
‘Zoete Maged, lieve Vrouwe,
Macht'ge moeder van den Heer,
Door het bloed der reine maagden,
Die uw lieven zoon behaagden,
Gun mij 't licht der oogen weêr!’
‘Schenk het licht een armen blinde,
Ruk den sluier van mijn oog,
En hier op gewijder eerden
Stijgt een heiligdom vol weerden
Tot een billijk dankbetoog!’
Dan bestreek hij bei zijne oogen
Met het heilig kostbaar bloed. -
Nauwlijks komt 't zijne oogen raken
Of hij ziet het licht weêr blaken
En den heldren zonnegloed.
Weder ziet hij veld en bosschen,
Lucht en licht en groene woud,
En, terwijl zijn dankende oogen
Wondrend staren naar den hoogen,
Hij dan weêr een wonder schouwt.
- In een zee van gouden glanzen,
Stralend als een vlammengloed,
Schittrende englen om haar henen,
Kwam de Maagd hem weêr verschenen,
Met de maan nu aan heur voet.
Allen mochten 't wonder schouwen,
Allen knielden biddend neêr;
En de ridder, opgetogen,
Zag het aan met dankende oogen
En hij sprak de Maged weêr:
‘Heil'ge Maged, Lieve Moeder,
Zoete Hemelkoningin,
Immer zal uw werk hier prijken,
Immer zal uw wonder blijken,
't Heilig teeken uwer min!’
‘Om de zuivre maagden te eeren
Deedt ge een wonder hier ontstaan;
Om uw macht en roem te preêken
Zal een heiligdom dees streken
Voor u wondrend op doen staan.’
Dan Maria was verdwenen,
En de ridder hield zijn woord;
En hij deed in plechtigheden
Ieder maagd ter aard besteden
Waar eenieder werd vermoord.
En daarna rees sedert eeuwen
Steeds hervallen, steeds herbouwd,
't Heiligdom der reine zielen
Die voor Jesus trouwig vielen
In Morinia's somber woud.
*** Zoo eens dichtte die al wandlen
Op een lieven lentedag
In 't kapelje kwam getreden
Dat te Caester rijst nog heden
En 't verhaal geschilderd zag.
V.L. |
|