Biekorf. Jaargang 2
(1891)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Holland niet hetzelfde als NederlandLangor al as tweintich ieuen
Heth it Frîske folk bistien,
....................................
D'alde spraek klinkt yet în 't rûnd.Ga naar voetnoot(1)
Gerben Colmjon.
IN Biekorf, jaargang 1891, komt op bldz. 287 eene ‘mingelmare’ voor, geteekend ‘J. Cl.’ die mij verbaasd heeft en geërgerd, te zeggen wat daarin aangehaald wordt uit het Noord-Nederlandsche weekblad ‘De Spectator.’ Bij de lezing van die Spectator-aanhaling heeft mijne pen getrild van verontwaardiging over zooveel domheid, verwaandheid en aanmatiging in een weekblad, dat anders en te recht, den naam heeft van degelijk en wetenschappelijk te zijn. Ten einde alle Zuid-Nederlanders, die ons gemeene Duitsche vaderland lief hebben, te waarschuwen voor het dwaalspoor, waarop bedoelde woorden in ‘De Spectator’ hen allicht zouden brengen, hen omtrent de waarheid in deze zake in te lichten, en mij zelf in de gelegenheid te stellen mijne ergernis te luchten, kan ik niet nalaten de bewuste zinsneden aan eene nadere beoordeeling te onderwerpen. Vooreerst gelieft de Spectator t.a.p. uit de hoogte van zijn verheven standpunt te ‘decreteeren’: ‘Hoe innig vriendschappelijk de verhoudingen tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche kunstbroeders en geleerden moge zijn, het raakt het hart des volks niet.’Ga naar voetnoot(2) Och, waarde lezer! mij zelf onder de Noord-Nederlandsche kunstbroeders en geleerden te rangschikken, of onder hunne genoten, doe ik liever niet; ik reken mij maar liever te behooren tot dat door den Spectator genoemde volk; want waar dit volk leeft en werkt, waait gewoonlijk | |
[pagina 313]
| |
een wind, frisscher en gezonder als maar al te dikwijls, de Spectator bewijst het weêr, de dampkring is in de studeerkamers der geleerden. Welnu, dan klinke hier uit den mond van een uit dat Noord-Nederlandsche volk een krachtig ‘Lang leven onze Zuid-Nederlandsche broeders!’ en een niet minder krachtig ‘Voorspoed aan de Vlaamsche zake!’, beide kreten tot logenstraffing en beschaming der Spectator-heeren, en als ‘protest’ tegen hun beweren. En ook durf ik wel de verzekering geven, dat uit duizenden, ja uit tienduizenden monden van troue, eerlijke, eenvoudige, niet-gemaakte mannen uit het Noord-Nederlandsche volk, deze kreten vol geestdrift mij zouden worden nageroepen, als maar de kennis der zaken van ons al-Dietschdom bereids meer ware uitgegaan uit de studeerkamers en werkplaatsen der geleerden en kunstbroeders, en doorgedrongen tot de woningen ook van dat troue, eerlijke, eenvoudige, ongekunstelde, geestdriftige Noord-Nederlandsche volk! ‘Vlaanderen blijft Vlaamsch, en Noord-Nederland Hollandsch’Ga naar voetnoot(1), voorspelt de Spectator verder met ongekunstelde openhartigheid en diepe zienersblik. Wel zoo, blijft Noord-Nederland Hollandsch! Welk eene aangename verrassing toch voor ons Friesen, aan deze en aan gene zijde van Lauers en Flie, voor de Saksen in Drenthe en Overijssel, en voor de Gelderschen en Stichtschen en Limburgers, om zoo plotseling tot de ontdekking te komen, dat wij en zij eigenlijk altijd Hollanders, altijd Hollandsch geweest zijn, en dat wij allen nu.......... Hollanders, Hollandsch blijven zullen. Heerlijk vooruitzicht! Dank je wel, Spectator, voor de mededeeling! ‘Noord-Nederland blijft Hollandsch.’ Neen maar, 't is vermakelijk! En men zou er dan ook om lachen, als ze niet zoo ergerlijk ware, deze domheid, die den buitenlander nog kan vergeven worden, maar die onvergeeflijk is, als een Dietsche mond haar uitspreekt, eene Dietsche pen haar op 't schrift brengt, sterker, als een zooveel gezach hebbend orgaan als ‘De Spectator’ haar durft uiten. Foei Spectator! | |
[pagina 314]
| |
Maar komt Heeren Spectatoren, gij die niet verder schijnt te zien als uwe neuzen lang zijn, verlaat uwe studeercellen, komt uit van achter uwe schrijftafelen en gordt u aan met reiskleed en buidel, neemt den reisstaf ter hand en doorkruist de ‘mieden’ en ‘fennen,’ de ‘wouden’ en het ‘waterland’ in Friesland, de ‘velden’ en ‘esschen’ en veenen in Drenthe, de bosschen, heiden en de landen van Gelder en het Sticht, bezoekt ook de steden in al die gewesten, opent uwe oogen en spitst uwe ooren, en leert land en volk in al die Nederlanden kennen, en als gij dan te huis zult zijn teruggekeerd, eilieve, dan kan het toch wel niet anders, of gij zult de ervaring moeten hebben opgedaan, dat daar onderscheid is tusschen Holland en Friesland, maar bovenal tusschen Hollanders en Friesen, tusschen Holland en Drenthe en tusschen Hollanders en Drenthen, tusschen Holland en Hollanders eenerzijds, Gelder en Gelderschen anderzijds, dat honderd en vier jaar van een uit Holland gevoerd rijksbestier, - sedert het revolutiejaar 1848 doorgaans den eigenheden der afzonderlijke gewesten vijandig, - niet in staat zijn de volkseigen- en volksaardigheden te doen verdwijnen van een aantal staten, die te voren, door alle eenen heen, van elkander onafhankelijk, gedurende de laatste drie honderd jaar, alleen waar het de gemeene belangen gold, door eenen enkelen band vereenigd waren, dat dus voorshands (en moge die ure verre zijn!) de verwezenlijking onmogelijk is van uw liefelijk(?)droombeeld: al de noordelijke Nederlanden, ook in volkenkundigen zin, tot een een-en-ondeelbaar Nederland (lees: Holland) samen te smeden! En wat nu de Spectator nog verder ‘oreert’: ‘Het feit staat vast, dat de karaktertrekken essentieel verschillend zijn. In Vlaanderen meer eenvoud, in Holland meer gemaaktheid; in Vlaanderen meer geestdrift, in Holland meer degelijke geleerdheid. Ik zou willen zeggen: Vlaanderen is artistieker dan Holland. De Vlamingen geven zich meer zooals zij zijn, met hun grooten haat en hun groote liefde,’ dat alles moge waar zijn, mits men bij het woord Holland slechts denke | |
[pagina 315]
| |
aan het land dat den rooden liebaard voert in het gouden veld. En ook kan het waar zijn, dat in Holland (altijd in de steden) de meesten beschaafder, meer verfranscht zijn, gladder en formelijker, maar onwaar is het, God dank! dat in Nederland, dus ook in Friesland, de meesten gekunstelder en gemaakter, meer verfranscht en gladder zouden zijn. Neen, by it swird fen greate Pier! Wij Friesen, aan deze en aan gindsche zijde van Flie en Lauers, met de eenvoudige, degelijke, gemoedelijke Saksen in Drente, Overijssel en het ‘furstendom’ Gelder, wij Friesen en Saksen zien met minachting neer op de gemaaktheid, de veeltijds slechts oppervlakkige beschaafdheid, de verfranschtheid en de gladheid die velen Hollanders eigen zijn, maar warm kloppen onze vrome, onze troue en eerlijke, ronde en degelijke Friesche en Saksische harten voor de Vlamingen, onze eenvoudige, waarheid en natuurlijkheid lievende, geestdriftige, kunstminnende, alle verfransching verfoeiende Zuid-Nederlandsche taal- en stamgenooten! En bij velen onzer leeft dan ook de stille hope, dat nog eenmaal, ja hoe eerder hoe liever, die Vlamingen, onder welke velen aangetroffen worden van Oud-Frieschen bloede, met ons één huishouden zullen opzetten, met ons ‘de lappen bijeen smijten’ zullen, zooals in Friesland het zeggen is, opdat hunne frissche, gezonde, echt Dietsche geest ons gemeene Dietsche, Neder-Duitsche, of Nederlandsche vaderland ten goede kome, als een ‘toongevend’ geneesmiddel tegen de heillooze anti-kristelijke, anti-Germaansche, verslappende en verwilderende verbastering (verfransching), waaraan zoovele Hollanders, waaraan in 't gemeen, zoovele on-Dietsche Nederlanders lijdende zijn, en waarvan ook wederom dit Spectator-geschrijf eene openbaring is. Ten slotte nog dit: De Spectator leze en herleze, tot verklaring, verduidelijking en bevestiging van al het bovenstaande, de volgende geschriften: Johan Winkler, Oud-Nederland, 's Gravenhage 1888; Johan Winkler, Ytlike Bledsiden oer Frîske tael- end schriftekennisse, in ‘De Tijdspiegel,’ 1891; Johan Winkler, Friesland, | |
[pagina 316]
| |
Friesen und Friesische Sprache in den Niederlanden, in ‘Globus,’ Braunschweig, 1891, al welke geschriften hij niet schijnt te kennen. Ik eindig met, zonder ‘degelijke geleerdheid’ (een volk kan niet uit geleerden alleen bestaan!), maar vol geestdrift, uit te roepen:
Frieslând boppa!
Libje Flaenderen!Ga naar voetnoot(1)
Jelsum in Friesland, Wijnmaand 1891. Jan van Wageningen thoe Dekama |
|