Biekorf. Jaargang 2
(1891)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog van schiere kraaien, schiere monniken, bonte papen, enz.EENEN man heb ik gekend, eenen Fries, die, waneer hy iets aan anderen had verteld, medegedeeld, of als zijn inzicht in d'eene of andere zake verkondigd had, gewoonlik zyne gezegden besloot met deze woorden: ‘Dy it bettor wit, moat it sidse,’ die het beter weet, moet het zeggen. Het zy my vergund die spreuke ook hier eens in toepassinge te brengen, nu ik my veroorlove enkele zaken die vermeld worden in het opmerkelike opstel over Schiermonnikoog (zie bladzyde 86 hier voren), nader te beschouen, en myne meening dienaangaande, in zoo verre die niet overeenstemt met het gene ter genoemder plaatse wordt medegedeeld, hier neêr te schryven. De vogel Corvus cornix, de Bonte kraai of Bonte kraaie van Hollanders en Vlamingen, en heet in het Friesch niet Skierkrie, maar Skiere krie, uit de zelfde oorzake waarom de Vlamingen ook niet Bontkraaie, maar Bonte kraaie zeggen. Eene andere soorte van kraai, de Corvus | |
[pagina 166]
| |
frugilegus heet Roek by Friesen, Vlamingen, Hollanders en Engelschen (Rook). Met dezen naam wordt de Bonte kraai ook wel door de Friesen genoemd; natuurlik, om verwarringe te myden, onder byvoeging van het meest in 't oog loopende kenmerk des vogels, de skiere kleur, als Skierroek; want de echte roek is geheel zwart. In dit geval en zegt men in het Friesch niet Skiere roek, maar Skier-roek of Skierroek, om het lastige, der tonge bezwarende, op elkanderen stooten der twee letters r, slechts door eene toonlooze e gescheiden, te ontkomen. Een derde naam van de Bonte kraaie in het Friesch is nog Skierkert, ook Skjirkert gesproken; dat is te zeggen: Skierke- (verkleinform van skier) aert, dus Schieraert, Schieraard; dat is Grau-aard, Grauwaert, Grauwert (lijk Grijsaard) in het algemeene Nederlandsch. Het Friesche woord skier beduidt nooit en nergens bont. Het beduidt grau (grauw, graauw) of grijs (is dit ook niet een schuimwoord van het Latijnsche griseus?), zoo als de kleur is van de Bonte kraai, buiten het zwart. De juiste beteekenis van het Friesche woord skier zet Everwin Wassenbergh in zijn Idioticon Frisicum (Franeker, 1806) zeer wel uit een: ‘Schier, v. Graauw. Hier van Schiere-Krie, Schier-Roek, Schier-Aal. - Zo zegt men ook van Linnen, dat het 'er schier uit ziet, wanneer het nog 'er ver af is van Wit te zijn, maar zich Graauw of Grijs vertoont. In geenen anderen zin spreekt Gysbert Japicx in zijne Voorrede, bladz. 3, van de schiere wirden (d.i. de Graauwe of Grijze woorden) der aloude Friesche TaaleGa naar voetnoot(1). De geleerde Junius, op Willeram, bl. 40, dwaalde, wanneer hij schreef: Veteribus Frisiis Schiere krie | |
[pagina 167]
| |
dicitur Cornix varia, - quae Belgarum plerisque a maculosa variegatione bonte kraije nuncupatur. Want schier betekent niet Bont, maar Graauw of Grijs: gelijk wij gezien hebbenGa naar voetnoot(1).’ Is nu skier niet bont, dan zijn ook de Schiere Monniken geen Bonte meuniken of Bonte papen, maar Graue (in het grau gekleede) Monken. Die Schiere monniken, waar het eiland Schiermonnikoog zynen naam af draagt, waren monniken van de Cistercienser of Bernhardiner orde, die skiere, graue (geen bonte) kleeding droegen. Laat ik ook in deze zake hier de getuigenis vermelden van eenen anderen, van A. Winkler Prins, in zijn werk Geschiedenis en Beschrijving van het eiland Schiermonnikoog, Amsterdam, 1868: ‘De kloosterbroeders van Claercamp droegen een schier of grijs gewaad, en werden om die reden Schiere monniken genoemd. Zij hadden eene aanzienlijke bezitting te Jelsum, die in 1511 SchierhuisGa naar voetnoot(2) wordt geheeten. In het eerste deel van het Charterboek van Friesland vinden wij (bl. 332) gewag gemaakt van een ferdban (consentbrief) aan broeder Poppe, schiermonnik te Jelsum, verleend; terwijl wij er elders zien (bl. 518), dat eene bezitting, door het klooster Claercamp in 1439 verworven, den naam ontving van Schira monnika husen. Die monniken hadden een uithof met een sterk steenen gebouw te Veenwouden, en dit laatste is er nog bekend onder den naam van Schierstins. Men ziet, dat de kloosterbroeders van Claercamp bijzonder ingenomen waren met hun | |
[pagina 168]
| |
titel van Schiere monniken, en dien niet alleen aan zich zelven, maar ook zoo veel mogelijk aan hunne eigendommen zochten te geven. Wanneer wij dit in verband brengen met het feit, dat het eiland Schiermonnikoog van ouds eene bezitting is geweest van gemeld klooster, dan wordt de oorsprong van zijn naam ons zoo duidelijk als de dag. Die naam is er door de kloosterlingen aan gegeven en beteekent eenvoudig: het eiland (oog) der schiere (grijze of Claercampster) monniken. Het wapen der gemeente Schiermonnikoog vertoont nog heden ten dage een monnik, blootshoofds en barvoets, met een rozekrans in de hand.’- Hier moge nog vermeld worden dat het bewuste eiland, voor en aleer het een eigendom der Schiere monniken werd, natuurlik ook reeds eenen anderen, eigenen naam had. Het heette toen Werneroog, Werner-oghe, Oud-Friesch Wernera-each, het eiland van Werner, van den man die den naam van Werner, Warner (Warnar, Warnher, Warinheri) droeg. Zie mijn geschrift: Wangero und Werneroge = Rottum und Schiermonnikoog, voorkomende in het taalkundige tijdschrift Korrespondenzblatt des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, Hamburg, 1877, deel I, bladz. 27.- De straat of steeg te Leeuwarden, die den name draagt van Bontepapesteeg heet niet alzoo naar Bonte papen, naar papen of monniken, die een tweeverwig gewaad droegen, in casu de Dominicaners of Praedicaren of Jacobiner monniken, alschoon dezen hun klooster in de nabyheid dier Bontepapesteeg hadden. Neen, maar die straat heet naar eenen Priester, die in de 15e een Vicarius was van de parochie-kerke van NyehoveGa naar voetnoot(1), welke kerk vlak tegenover de Bontepapesteeg stond. Deze Vicarius droeg gewoonlik een gewaad dat met bont (bontwerk of pelswerk) was omzet of gevoerd, en door dit bontene kleed was hy by de burgerye van Leeuwarden zoo bekend geworden, | |
[pagina 169]
| |
dat hy eenen byname daar af kreeg: ‘de bonte paep.’ Dit staat beschreven in een Handschrift dat bewaard wordt in het Archief van de St-Bonifacius-kerke te Leeuwarden, waar van de Bontepapesteeg gezegd wordt: ‘des alsoo genoempt naer sekeren Vicarius van Nieuwen Hove, Frederick genaempt, draegende een tabbaert met bont becleedtGa naar voetnoot(1).’ In myne jeugd, veertig jaren geleden, en waren daar te Leeuwarden, aan de hoekhuizen der straten, geene bordekens, waarop de namen dier straten vermeld staan. Toen noemde het volk algemeen de bewuste steeg Pompmakerssteeg of- steich (naar de Leeuwarder uitsprake); en die zeer slordig in het spreken waren, wien een klank vergenoegde, zonder dat zy om eene beteekenis gaven, zeiden ook: Pompoppisteich; terwijl weer anderen, die in hunnen eigenwaan eenen schijnbaar geijkten naam aan die steeg meenden te moeten geven, weer in het tegenovergestelde uiterste vervielen, en den zonderlingen, tweetaligen, onredeliken name Bonnepaterssteeg gebruikten. Sedert echter is de eenige goede naam op een naambordje aan het hoekhuis aangebracht: ‘Bontepapesteeg.’ En nu het volk dien name, zwart op wit, neen: wit op blau, dageliks voor eigen oogen heeft, nu spreekt het dien ook weer goed uit, en hoort men de benaming Pompmakerssteeg weinig meer.- De eilanden, die de Friesche eilanden-reeks of eilandengroep (Archipel) samenstellen, en die in allerlei opzichten zoo hoogst merkweerdig zijn, worden ter aangehaalder plaatse niet naukeurig opgenoemd. Sommigen zijn daar ongenoemd gebleven, en daaronder geenszins d'onbelangrijksten; en de namen van anderen zijn, by misstellinge | |
[pagina 170]
| |
in 't schryven of drukken, verkeerd vermeld. Ik en kan het van mijn Friesche herte niet verkrygen, die misstellingen onverbeterd te laten, alweêr volgens de spreuke: Dy it bettor wit, moat it sidse. Dit zijn de namen dier eilanden, lijk zy van het Westen naar het Oosten en Noorden op elkanderen volgen: (Marken, Urk, Schokland dat sedert de helfte dezer een door de bewoners verlaten is) en Wieringen; (deze vier in de Zuiderzee en het Flie); Texel of Tessel (het Eierland en is geen afzonderlik eiland, maar maakt het nooderlike deel van Texel uit), Flieland, Ter Schelling, Ameland, Schiermonnikoog (Bosch is maar eene onbewoonde zandplate), Rottumeroog of Rottum (en niet Bottum), Borkum, Juist (en niet Luyst), Nordernei, Baltrum, Langeroog, Spikeroog, Wrangeroog of Wangeroog (men zegt ook Wrangero; o, ö = ei = eiland); Mellum is eene onbewoonde zandplate, en 't Nieue-Werk of Neuwerk slechts een ingepolderd hoekje waddenland), Helgoland, Pelworm, Noordstrand, Hooge, Apelland, Langeness, (deze drij laatst genoemden worden, met nog enkele andere kleine eilandekens, gesamentlik de Halligen genoemd), Amrum, Föhr en Sylt. Van dezen behooren de tien eersten tot West- of Nederlandsch-Friesland; de zeven volgenden tot Oost-Friesland; de negen laatsten tot Noord-Friesland.- Het Schiermonnikooger-Friesche woord Kallemooi, is dat wel Kale Mei (boom) te zeggen? Kaal is anders in het Friesch Keal.- Eindelik nog, de naam van den verdiensteliken bewerker van de Bloemlezing uit Oud-, Midden- en Nieuw-Friesche geschriften en is niet Heltama, maar: Hettema.
Johan Winkler Haarlem. |
|