| |
| |
[Gedicht]
Of, hoe kunt gij, vaste aan 't vliegen,
immers uwen buik bedriegen?
kraait, of is hij, lijk uw stem,
zwijgende? Hoe snoert gij hem?
Neen, 'k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel and're om hulpe vragen,
piepen, krieken, om end om:
bonte kraaie, wordt gij stom?
Ei, onmogelijk is u 't leven,
stonde er niet dit woord geschreven,
dat daar Een is die u voedt,
en den nooddruft vinden doet.
Een, die de akkerlelie kleêren
weeft, als Salomons, vol eeren:
Een die, zonder naalde of naad,
vacht en veder groeien laat.
En, voorwaar, 'k en zie geen lijken,
bonte kraaie, ooit in de dijken
liggen, van uw volk; of dood
uw' oorije, van hongersnood.
'k Hoor de menschen bitter klagen,
van de kwade winterdagen;
'k wete er, van gebrek en pijn,
louter, die gestorven zijn.
| |
| |
Gij betrouwt op God, onwetend
aan Diens wetten vastgeketend;
die u vulte en voedsel schiep,
eer Hij u in 't leven riep.
Hij heeft u twee vlerken neven
't lijf gezet, en kracht gegeven;
en twee oogen voert gij fijn,
die scherp ziende en verre zijn.
Op die vlerken zie 'k u roeien
door de lucht, en voorwaards spoeien:
in een omzien, stikken breed,
verre weg van mij gescheed.
Uit die oogen zie k' u spieden,
hooge boven land en lieden;
Bonte kraaie, uw schamel wezen
leert een' schoone lesse aan dezen
die, verkwistend 't daaglijksch brood,
Ach, verdeelden ze, alledagen,
't brood, dat ze onzen Vader vragen,
met zoo menig armen bloed,
die 't, lijk gij, gaan zoeken moet?
Waar de neerstig nauwe boeren
hun gegraande peerden voeren,
trekkende aan den wagenlast,
daar is 't dat uw kooren wast.
Hun verlies komt u te baten,
en zoo zie k' u, achter straten,
raad- en roekloos van gebrek,
pekken in nen peerdendrek!
'k Zie u neerstig 't leven halen,
'k zie u ned'rig zegepralen
op een hoopken mesch verblijd,
lijk sint Job, in zijnen tijd.
| |
| |
Bonte kraaie, 't doet mij dere
dat ik uwen troost begere,
en, eilaas, het doen daarvan,
dat ik er niet aan en kan!
Laat den winter eens verdwijnen,
laat de Aprilsche zonne schijnen:
dan, o kraaie, krijgt ge uw deel
in Gods goedheid, algeheel.
Dan zal God u voedselvollen
nooddruft doen op de eerdeschollen
vinden; en den ploeg omtrent,
die den veien akker wendt.
Dan, uw herte omhoog gerezen,
laat het buikske eens weeldig wezen;
dan, te lijz- of luider stem,
looft met alle vogels Hem!
Guido Gezelle
Te Kortrijk, den 11-12sten in Louwmaand 1891.
|
|