geestig, loopen Dries vooruit en schijnen vol ernst iets te bespreken. Is er verraad op gang? De menschen, die op 't land boonen uitkappen, slaan een oogske naar de reizende bende, en schijnen met hun opzet bekend.
Alleen Meester Dries en schijnt van niets te weten en komt, gedoffeld in zijnen grooten winterjas en nog smekkend aan zijn stukske suiker, voet voor voet achter.
Hij komt thuis, en daar! de deure is gesloten. Dries klopt. Men hoort binnen hier en daar een verkropt gelach, maar niemand en spreekt.
- ‘Serni-katsoe, doet open!’ roept Dries.
- ‘Ja, Meester, mits belofte van een paar speeldagen, Meester!’ roept de hoofdman der oproermakers.
- ‘Serni-katsoe, herneemt de man, wie zou er mij kunnen verplichten u speeldag te geven?’
- ‘Sinte-Gregoris, Meester, Gregoris!’ roepen al de jongens dooreen.
- ‘Opendoen, zeg ik u,’ gebiedt Dries al aan den klinkeband ruttelen, ‘opendoen! of zal ik, serni-katsoe, nog moeten beer worden?’
- ‘Niet opendoen, niet opendoen!’ roepen de jongens malkander tegen.
De jongens volherden, en Dries blijft voor de deure, tot dat hij door het sleutergat verzekert dat de speeldagen gejond zijn.
Alsdan vliegt de deure open en Dries wordt zegevierend binnengedregen en hertelijk gefeest. De blijde inkomste en mag nochtans niet lange duren, want zij moeten op staanden voet feeste gaan vieren bij de ouders van den koning, die de jonge onderdanen van hunnen zoon met koekebrood en spek-en-eiers vergasten.
De schoolvrouwe en vaart met de meiskes niet beter; doch het zuur begin van den dag wordt vergeten bij de kaffijtafel, waarrond de koninginne hare hofjuffers vergadert.
Dries houdt ook zijne jongens ter maalsteê gezelschap en deelt hunne vreugde. 't Is hij die vermaant dat de tijd gekomen is van huiswaards te trekken. Hij geeft aan elk, volgens zijn spreekwoord, ‘een kruisje en een vaantje,’