‘Ziet dat dit werk af is tegen zonnenondergang,’ zei Mijnheere kortweg, en, gelijk daags te vooren, trok hij weêrom het slot binnen.
Ko stond daar nog een keer te kijken gelijk een die 't niet helpen en kan. - De afgrijzelijkste dood zat voor zijne oogen te grinzen. Wie weet, zei hij, op een laatste, om zijn zelven te troosten: misschien is dat water hier anders als t' onzent, of ook nog, misschien heeft die mande verholene krachten in.
En Ko trok er naartoe.
Hij stak de mande tot over de ooren in 't water, en liep dan gelijk een haze naar den ijdelen wal; maar, als hij daar kwam, 't was met rooie dat er nog eenige druppeltjes van de mande vielen. Ko en verloos nog den moed niet, en eene geheel ure liep hij met zijne mande van den eenen wal naar den anderen, tot dat hij, buiten asem en van zijn zelven, te gronde viel en daar bleef liggen.
't Gerochte wederom elf en half, en de slotheere vroeg nog eens aan zijne dochters: ‘Wie van u zal den vreemdeling eten dragen?’
De oudste dochter zei: ‘Ik, vader.’
Zoo zij ging met het eten, in een schoon sneeuwwit handdoeksken gedraaid, en vond den schamelen bloed van zijn zelven liggen, nevens zijne mande zonder gat. Zij was aangedaan en zij sprak: ‘Jongeling, schept moed, ik ben hier weder: in eenige oogenblikken zal vaders gebod volbracht zijn en alle gevaar voorbij.’
Ko, als door eene tooverroede geraakt, bekomt, en, de jonkvrouwe verbaasd aanschouwende: ‘O!’ sprak hij, ‘mijne hulpe, God zij gedankt, 't is wel gij: komt gij mij nog eens verlossen van eene zekere dood?’
‘Ja-ik,’ sprak zij, bewogen, ‘en doet gelijk gisteren: ik zorge voor het andere.’
‘Danke u, jonkvrouwe, danke,’ zuchtte Ko, en hij streek hem, deed zijne oogen dichte en gebaarde te slapen.
Een halve ure daarna wierd er nog eens op Ko's schouder geklopt, en Ko, zijne oogen opentrekkende, zag, tot zijner verwonderinge en vreugde, dat het water van den eenen wal in den anderen was.
't Slot volgt.