Heer Jan-Baptiste Corne die, onderwege door zijne beleefdheid en zijne lieftalligheid de genegentheid van de gendarms gewonnen had, waagde het om te zeggen:
‘Dat wij in twee bedden sliepen, op één kamer, ik alleene, en gij te zamen?’
‘Het zij zoo,’ zeiden de gendarms.
Het nauwste bedde, dat Heer Corne bestemd was, stond naast de veister. ‘Ha!’ zoo dacht hij nu bij hem zelven, ‘de goddelijke Voorzienigheid heeft mij hier eenen uitvlucht gespaard, maar mijne bewakers moeten eerst vaste in slape zijn.’
Met deze gepeizen gaat Heer Corne te bedde liggen en gebaart te slapen, verhopende dat de gendarms welhaast zijn voorbeeld zullen volgen.
't Wordt intusschentijd middernacht. Altijd hoort de angstige priester dat een van de gendarms wakker is. Hij bidt God vieriglijk om hulpe en bijstand. Het slaat drie...; alle twee de gendarms slapen dat zij ronken.
Seffens neemt Heer Corne zijne slaaplakens, knoopt ze aan malkaar, schuift stillekens de veister op, bindt de lakens vast, sliert omleegewaards, en... staat op vrije voeten.
Maar al met eenen keer valt de opgeschovene veister toe, en korts daarna schuift ze een van de gendarms weêr op, gletst te wege langs het slaaplaken, dat schielijk los schiet, en poef! hij ligt op den grond, karmende van het zeer en met eenen verstuikten voet.
‘Dieven! Dieven!’ roept de andere gendarm.
De stalknecht van de herberge komt toegevlogen en grijpt den gevallenen wapenman, denkende dat hij eenen dief voor handen heeft. ‘Laat mij gerust,’ zegt de gendarm, en hij doet uiteen wat er gebeurd is.
De kloekmoedige priester kan intusschentijd wegvluchten. Reeds is hij in de nabijheid van eenen bosch. Om in dien bosch te geraken moet hij eenen breeden gracht over, die vol water staat. Zonder aarzelen springt hij erin, en daar hij diep is, moet hij al zijne krachten inspannen om den overkant te bereiken. ‘O! Heer mijn God,’ zoo bidt hij, ‘komt mij ter hulpe, richt mijne