wilde met zijne vrouwe geen gemeens meer hebben, en hij moest weg, kost wat kost.
Ten langen laatsten liet Sinte Pieter Nobis uit, en hij sloeg den weg in die naar de helle leedt.
't En duurde niet lange of daar kwamen drie zwarte mannetjes van in de verte naar hem toe, en ze vroegen waar hij henen wilde.
- 'k Ben op weg naar de helle.
- 't Is ons dat ge hebben moet, sprak de grootste van de drie: ge zijt gij nog al een licht ventje, en, kunt gij op mijne schouders zitten, wij zullen u bij onzen meester dragen.
En Nobis hellewaards op, te peerde op den duivel.
't Was schrikkelijk heet, dien dag: de zonne stak hard, en daarbij nog de warmte van dat hellevier; zoo verre en zoo vele dat Nobis, al en moest hij niet gaan, toch van tijd tot tijd het zweet van zijn aanzichte vaagde.
Maar dat was nog het minste, had het niet geweest van de vliegen, die van alle kanten op zijn lijf vielen.
De duivel die Nobis droeg, en kon zelve de beten van die hellevliegen niet verdragen: hij sloeg en hij zweepte met zijnen steert, zoo fel als dat hij maar en kon, om ze van hem af te houden; maar 't ergste van al, 't is dat die steert meer als eens op den ongelukkigen Nobis zijnen rugge kwam gevallen.
- Kon ik maar van 't slaan van dien steert ontslegen zijn, knoterde hij in zijn eigen.
Ge moet weten, goedwillige lezer, Nobis had binst zijn leven nog soldaat, landsknecht of krijgsman geweest, en 't en viel hem nu nog maar in, dat hij zijn zweerd meê had, en dat het aan zijne zijde hong.
- Dat ik dien kerel zijnen steert afkapte, peisde hij, 't ware de beste middel om hem te beletten van alzoo op mijn lijf te derschen.
In nen haai en nen draai vliegt het zweerd uit de scheê en met eenen fellen kap valt de duivelsteert in 't zand.
Nu was Nobis toch van die geeselinge ontslegen, en hij begon weêr moed te scheppen.
't Wierd allengskens klaarder en klaarder van het