Rood geluw en blauw
DAAR zijn machtig vele verwverscheidenheden; daar zijn er honderd en duizend, en 't is inderdaad moeielijk om tweemaal geheel en gansch de zelfste verwverscheidenheid voort te brengen. Nochtans spelen al die allerlei verwigheden in de striepen van den regenboge; de kinders scheppen ze in die lichte zeepblaaskens die zij uit hun eeren pijpken blazen, na het in de looge gedoopt te hebben; en de geleerden bekomen ze met eenen zonnestraal door eene driehoekige kantstave te doen sprietelen.
't Is Newton die eerst, op die laatste wijze, het zonnelicht verdeelde en alle de verwen tot zevene bracht, die hij grondverwen noemde, te weten: rood, oranje, geluw, groen, blauw, indigo en purper of peersch.
Maar waarom daaronder dit ‘indigo’ purper of peersch blauw? Gelijk de name het te kennen geeft, zoo en is 't toch maar een slach van blauw, dat wat donkerder is, 't is waar, dan het gemeene, maar in 't geheele niet verschillig genoeg om eene verwe gansch op haar eigen te maken. Het en heeft daartoe niet meer recht als het sulfergroen, noch als 't is gelijk welke overgangverwe die tusschen twee der overige gelegen is.
Wat meer is, onder de zes andere, die ten minste verschillend zijn, hebben wij daar het warme oranje, het liefelijke groen en het koude purper, die zelve niets anders en zijn dan eene mengelinge van twee der drie overblijvende. Zulke verwen en noemt men ook geen grondverwen. Zoo dat 't eigentlijk maar het rood, het geluw en het blauw meer en is die, met recht en reden, den name mogen dragen van grondverwen, aangezien zij ten minste verschillig en enkel zijn, en ter zelver tijde, allerbest dienen om al andere kleuren voort te brengen.
Gij ziet verder die zeshoekige sterre, niet waar? Den bovensten driehoek heeten wij rood; den ondersten slinks geluw; en den ondersten rechts blauw. Dat zijn onze drie grondverwen. In de drie hoeken er tusschen zetten wij de