| |
| |
Eertijds en Nu
SCHRIJVEN zonder missen, met keurig woord en echten zinbouw, is een schoone en groote zake die wij allen betrachten; en toch en is 't daarmeê nog niet al. 't Betaamt immers dat de schrijver de reden kenne van zijn doen en laten. Die kennisse, ten anderen, maakt zijn werk aangenamer en gemakkelijker; ze is hoogst nuttig, ja zelfs onmisbaar, als hij 't koorn van 't onkruid moet zuiveren of zijnen keus verdedigen: dat niet zelden en gebeurt.
De reden, de waarom der verschillige spraakgedaanten en is niet altijd bij vergelijkinge met het tegenwoordige te achterhalen; de oude tale, vooral die der middeleeuwen, met heur geslachten, met heur wetten en regels, moet dikwijls ons hedendaagsch Vlaamsch verklaren en wettigen; daarenboven zal zij den zoeker nog op het speur bringen van menig ongewoon taalverschijnsel.
| |
| |
Ik wete 't wel dat ik bij vele lezers van Biekorf met geen ongekende leeringe voor den dag en kome; aan sommige nochtans zal het aangenaam, ja misschien dienstig wezen, daar een staalke van te zien. Daartoe neme ik eene rijmreke uit ‘Caerl ende Elegast’, dat een gedicht is van tusschen de jaren 1225 en 1250.
Eggheric's lieden gingen ten koninklijken hove met hunne scharen, en hij zelve, namelijk
| |
I.
Nu - is 't een bijna algemeene regel dat het woord, achter een voorzetsel komende, in den vierden naamval staat. Zoo leert de spraakkunste van Jan Van Beers, in de 3de uitgave bl. 61 en 169, alsook deze van Roucourt, in de 7ste uitgave bl. 62 en 188. Dus zouden wij nu schrijven, met den 4den naamval, dat hij kwam gevaren al met de laatste of leste schare.
Het zeggen ‘bijna algemeene regel’ geldt onder andere, naar Roucourt's beweren op bldzz. 61 en 188, voor het voorzetsel te, dat nog immer met den 3den naamval wordt gebruikt en gewonelijk met den 3den naamval den of der van 't bepalend lidwoord samengetrokken wordt. Bij voorbeeld te velde, te peerde, te schepe, te lande, ten (= te den) grave, ten tijde, ten huize, ter (= te der) plaatse, enz.
Eertijds - stond het woord, achter een voorzetsel, nu in den 3den, nu in den 4den naamval. Het stond oorspronkelijk in den 3den, zegt Brill § 128, ‘in geval het nevensgaande, het nevensgedachte werkwoord eene rust of eene beweging binnen de grenzen eener plaats besloten te kennen gaf;’ in den 4den ‘zoo het eene beweging naar eene plaats uitdrukte.’ Bij voorbeeld: 't was oorlog in den lande; de oorlog kwam in 't land. ‘Er zijn voorzetsels, vervolgt Brill, die uit zich zelven reeds eene beweging te kennen geven. Zoo beteekenen van en uit eene beweging in eene richting uit eene plaats: zij regeerden oorspronkelijk den datief, omdat de plaatsnaam, dien zij regeeren, het punt aanduidt, alwaar het voorwerp zich aanvankelijk in rust bevond. Door en om geven
| |
| |
eene beweging telkens naar een ander punt eener ruimte te kennen en regeerden oorspronkelijk den accusatief.’
Die wet gold nog in de middeleeuwen, al is 't dat ze nog al dikwijls overtreden wierd. Onze dichter hier is er aan getrouw, zettende den 3den naamval van 't lidwoord achter 't voorzetsel met: met der lester scaren (zijnde, varende). Maar, volgens het toen bestaande gebruik, trekt hij de woorden samen en verbeeldt door t de verscherpte uitsprake der d van het woord der: metter. Alzoo zeggen wij nog hedendaags: in der minne, op der aarde, met der tijd, (waar tijd nog het oorspronkelijk geslacht heeft), uit der hand (niet uit er hand, gelijk het hier en daar op plakbrieven gedrukt staat).
1o De 3de naamval enkelvoud der sterke verbuiginge, voor het mannelijk en onzijdig geslacht, ging en gaat nog uit op e; van daar komen die kostelijke, welluidende spreekwijzen die wij uit de oudere tale geërfd hebben, zooals: kind van den huize, van edelen bloede, onderwege, bij den werke, bij klaren dage, enz., enz.
't Is jammer dat sommige schrijvers te zeer genegen zijn om die zoo gewaande slepende e af te kappen; wanneer krijgen we eens: ten hoof, in stede van ten hove, ten graaf (grave) dalen? Zulks en ware toch niet erger als 't gene wij reeds ontmoeten in: onderweeg, vandaag, te scheep!
2o Die e was ingelijks de uitgang der onbepaalde wijze der werkwoorden met het voorafgaande voorzetsel te, of, om nauwkeuriger te spreken, van het gerundium in dativo, zegt Bormans, in zijn Leven van Sinte Christina, bl. 24.
Wat is onze volkstale taai en heur verleden getrouw! Nu, gelijk in de middeleeuwen, klinkt het nog dagelijks met den 3den naamval: ze'n hebben niet te doene, dat's te ziene, 'k hebbe liever te stane, enz.
3o ‘In 't algemeen zij opgemerkt, dat plaatsnamen in dativo staan met ellips van het voorzetsel aan, in of te’ Dat schrijft Noord en Zuid, 6de jaargang, bl. 58. Zoo zegt men: Blankenberghe, Lisseweghe, Wardamme, Kerckhove, Bloemendaele, enz.
Zouden wij den tijd nog beleven, dat men daar ook
| |
| |
de slepende e afbijten zal en schrijven: Lisseweeg, Wardam, Kerckhoof? Dat en zou niemand moeten verwonderen, aangezien dat sommige schrijvers reeds zetten: Bloemendaal, Rozendaal!
| |
II.
Nu - ‘is het eene algemeene wet in onze tael, dat alle bijvoegelijk woord, het zij lid-, tel-, voornaemwoord of bijvoegelijk naemwoord, hetwelk alleen vóór zijn zelfstandig naemwoord komt, sterk wordt verbogen. Wanneer daerentegen een zelfstandig naemwoord van twee of meer bijvoegelijke woorden is voorafgegaen, dan verbuigt men het eerste dier woorden sterk en de andere zwak.’ Aldus Van Beers bl. 74; Roucourt bl. 83. Bijgevolge kunnen de zegwijzen: t' allen tijde, te dier gelegenheid, t' uwen dienste, te goeder trouwe, ingezien de hedendaagsche spraakkunste, gewettigd worden; doch men zou moeten schrijven: te mijner groote verwonderinge.
Eertijds - en miek men dat onderscheid niet. In 't Oudfrankisch eindigde, in 't enkelvoud, de 3de naamval der bijvoegelijke naamwoorden, voor 't vrouwelijk, op ero; in 't middeleeuwsch Dietsch verliep ero eerst tot ere; doch weldra viel er eene e weg, en die uitgang wierd re bij de woorden die met l, n of r sloten, en er bij de andere. Al is 't dat zij dus niet voorop en kwamen, wierden ze niettemin, gelijk wij nu zeggen, sterk verbogen, zooals het ook in de aangehaalde dichtreke te zien is: Al metter lester scaren. Ziet Te Winkel, Gramm. fig. bl. 118.
Dit hebben wij zelfs nu nog bewaard in gevallen waar het lidwoord met te tot ter versmelt; wij schrijven en spreken de nog gangbare of de wettig nagemaakte zegwijzen: ter goeder ure, ter zaliger of ter blijder gedachtenisse, enz.
| |
III.
Nu - zijn de zelfstandige naamwoorden van het vrouwelijk geslacht, ten aanzien der naamvallen, onverbuigbaar in het enkelvoud. Ziet Van Beers, bl. 55; Roucourt, bl. 64. Bij voorbeeld: Hij kwam hier ter plaatse; en nu ter zake. Het naamwoord luidt lijk in den 1sten naamval.
Eertijds, - zegt Van Beers, bl. 56, ‘wierden meest
| |
| |
al de vrouwelijke zelfstandige naemwoorden zwak verbogen. Dit waren namelijk de vrouwelijke afgeleide met de achtervoegsels el, in, ing en er, als: woestine, leringhe, enz., benevens dit groot aental vrouwelijke woorden, welke bij de ouden algemeen in de geschrevene, en thans nog in vele streken onzes lands in de gesprokene tael, op de toonlooze e uitgaen, als: vrouwe, bloeme, enz.’
Dewijl bij die zwakke verbuiginge in 't enkelvoud, de derde naamval, voor 't vrouwelijk, op n eindigde lijk ons Roucourt op bl. 66 leert, zoo lezen wij in 't gedicht: Al metter lester scaren.
Zulks verklaart den uitgang der eigennamen: Ter Schueren, Van der Brugghen, Van der Haeghen, Van der Smissen, en andere.
Wilt men nu hetgene hooger van het oude taalgebruik gezeid wierd indachtig zijn, en in acht nemen dat stond voordezen vrouwelijk was (van daar terstond), dat hert ook 't vrouwelijk geslacht aanveerdde, zoo kunnen de volgende en gelijkdanige spreekwijzen opgehelderd en verklaard worden als wettige overblijfsels van den ouden 3den naamval in 't enkelvoud: van stonden aan, gezond van herten, 'k bedanke u van of uit ganscher herten, uit der oogen, uit der maten, in eeren houden, hij sprak in dezer voegen, in of op geender manieren, enz. enz.
Zooals het uit de aangehaalde en andere diergelijke uitdrukkingen blijkt, krielt onze tale nog van zulke oude woordgedaanten en welluidende blevelingen. Die zegwijzen slachten, onder zeker opzicht, het groot geld. In ons land sloeg men het eertijds met de beeltenisse van Koning Leopold I; sedert, met die van Koning Leopold II; toch zijn beide geldstukken nog even goed en gangbaar. Zoo is het ook gelegen met de zegwijzen: in allen gevalle, en in alle geval, en met vele andere; de eerste is oud maar niet versleten, de tweede is nieuw; alle twee deugen, en wie zal beweren recht te hebben om de eene of de andere te verwijzen? 't Ware ten anderen de tale verarmen, ja mogelijks verminken; want
| |
| |
de gevallen waar de voorzetsels met den 3den naamval komen, zijn nu nog wat ze t' allen tijde in onze tale waren, 't is te zeggen, zoo gemeen, dat men waarlijk zou beginnen twijfelen of zij heden wel geheel en gansch hunne oude gewoonte afgeleid hebben, en of ze dus uitsluitelijk, 't en zij in die ouderwetsche zeggenschappen, van den 4den naamval moeten gevolgd worden, lijk de spraakkunsten plegen te leeren.
Aloys De Visschere
|
|