- Ja toch.
- En wie zijt gij, Pater, is 't dat ik het weten mag?
- Genoeg, genoeg moogt gij het weten, ik ben de kok van 't huis, de marktganger, de toeziender van de knechten, enz. enz. En gij?
- 'k Ben ik een van de nieuwe zendelingen.
- Ha-ja! En gij zijt ook een Vlaming?
- Ja, zeker.
- En 't dunkt mij dat gij nog van 't Minnewater gedronken hebt? doe-je niet?
- 'k Doe, 'k doe, en meer als ne keer.
- Gij zijt dan een brugsche zot?
- Om u dienst te doene, Broeder,... maar zegt eens, ik beginne te peizen dat gij ook van Brugge zijt?
- Ik? 'k En doe toch.
- En van welke streke van Vlaanderen zijt gij?
- 'k Ben ik van Calcutta, Pater: 'k ben een Hindoe.
- En wie heeft er u vlaamsch geleerd?
- De Paters spraken hier in 't eerste altijd vlaamsch, zoolange als dat zij nog met het engelsch niet wel weg en kosten, en ik heb vlaamsch geleerd met ze te hooren spreken.
- En gij hebt het fraai wel geleerd, Broeder: doet maar voort in uwe boosheid! Goên avond Broeder!
- Goên avond Pater!
Gaat dat hier alzoo? zei ik tegen Pater Louwyck, dien ik korts daarachter ontmoette.
- Ja 'et, vriend, en wacht tot Zondag: ge zult wat anders vernemen! Mijne jonkheden zullen den ‘Leeuw van Vlaanderen’ laten hooren.
- Hebben uwe jongens dat geleerd?
- Ja ze, en ze kunnen het, ik belove het u!
- En wat peizen ze ervan?
- Ze zijn zot van onzen Vlaamschen Leeuw: ze en wisten niet, zeggen ze, dat de Vlamingen zoo krachtig, zoo machtig en zoo vierig waren in hun muzijk! Daar zit kruime in en gevoelen!
En inderdaad, 's Zondags, na de hoogmesse, klonk onze Vlaamsche Leeuw statig door de breede straten van