meerderheid, die onverschillig blijft daar zij niet weet waarom het gaat, en in hoever haar belang ermede gemoeid is.
Er is in de demokratie geen andere voorlichting mogelijk dan door de politieke partijen, en de leiders hebben thans de plicht om meer te doen dan stelling te nemen telkens wanneer een staatkundig of maatschappelijk probleem uit de woeling der tijden opduikt.
Zij moeten niet langer zich laten meesleepen, doch zelfstandig de groote vragen opstellen om daardoor algemeene beginselen te ontwikkelen.
Ieder gevoelt wel dat het algemeene belang moet voorgaan boven de wenschen en eischen van kleinere of grootere groepen en dat kleinere belangen ondergeschikt moeten beoordeeld worden.
Doch wat ontbreekt is het juiste begrip van wat dat algemeen belang is, en wat het eischt. Dat duidelijk te maken is de taak der leiders van ons staatkundig leven. Niet als vroeger kunnen zij daarbij uitgaan van grondslagen en grondbeginselen die algemeen erkend zijn.
In den oorlogstijd is veel daarvan onderste boven geworpen, ondermijnd of aan het wankelen gebracht. Op nieuw moeten de groote vragen gesteld en beantwoord worden die met het wezen en de taak van den staat samenhangen, om uit die antwoorden te ontwikkelen langs welke lijnen van beleid het staatsbeheer gevoerd moet worden.
Want er zijn ook inderdaad geheel andere omstandigheden als vroeger. De feiten zijn veranderd, en het rechtsgevoel heeft zich sterk gewijzigd, en voor alles zijn de machtsverhoudingen verschoven.
Dat wil echter niet zeggen dat alle vroegere begrippen over den staat en zijne verhouding tot het maatschappelijk leven verouderd zijn en geen geldigheid meer bezitten.
Juist daarom heeft het Nederlandsche volk des te meer behoefte om te weten wat zijn politieke leiders van de tegenwoordige verhoudingen en vooral wat zij van de toekomst denken.
Die ziet er toch geheel anders uit.
Voor den oorlog vond de politicus daar verschillende pro-