De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Hardnekkige eenzijdigheid
| |
[pagina 361]
| |
Vasthoudendheid verleent kracht, maar brengt het gevaar mee, dat men zich ook aan het verouderde vastklemt. De stromingen van de nieuwe tijd gaan dan onbegrepen langs de onderzoeker heen; zijn werk krijgt daardoor reeds tijdens zijn leven de stempel van een voorbijgegaan tijdperk. Te Winkel's Ontwikkelingsgang heeft onmiskenbare verdiensten, waardoor het naast Kalff's Geschiedenis een ‘standaardwerk’ mag heten, maar juist door de genoemde eigenschappen is het geen werk waarop onze vaderlandse wetenschap trots kan zijn. Het is de plicht van de kritiek, dit onbewimpeld te zeggen. Geen dankbaarheid voor het geschonkene mag ons weerhouden, dit oordeel nader toe te lichten. Het gevaar is namelik niet denkbeeldig, dat onervarenen, bekoord door de leuzen van wetenschappelikheid en objektiviteit, de eenzijdigheid van deze litteratuurbeschouwing over het hoofd zien, en vol vertrouwen deze bezadigde voorganger volgen. Een brede Inleiding stelt ons in staat om Te Winkel's opvatting van litteratuur en litteratuur-geschiedenis te toetsen. Dit gedeelte, waarin de eenzijdigheid van de schrijver zich het duidelikst bloot geeft, is verreweg het zwakste gedeelte van zijn werk. Als grondstelling wordt vooropgezet: ‘De geschiedenis onzer letterkunde is een vak van wetenschap in den strengen zin des woords.’ Naar twee zijden moet dus het terrein afgebakend worden: tegenover de dilettantiese kritiek en tegenover de dogmatiese aesthetiek. Vooral de eerste moet het ontgelden. ‘Wie hadden in Jonckbloet's dagen - zooals meestal en nog - de critiek in handen? Mislukte kunstenaars of halfkunstenaars vormden de groote meerderheid der critici of tijdschrift-recensenten, die iedere maand plichtmatig het hunne zeiden over de pas verschenen boeken en op dezelfde manier ook schreven over onze oudere schrijvers, wanneer deze toevallig aan de orde kwamen. Dat kon toch geene wetenschap heeten, meende men, en terecht.’ Hier kijken de schimmen van Potgieter en Busken Huet glimlachend om de hoek! Betrouwbare boekbeoordelaars, gaat de hoogleraar voort, die ons voor onze lektuur helpen kiezen - ‘proeflezers der leesgezelschappen’, mompelt Potgieter - mogen er zijn, als ze zich maar ‘onthielden van | |
[pagina 362]
| |
afkeuring en allermeest van spot, omdat daardoor zoo licht minachting voor litteraire kunst in het algemeen wordt gekweekt.’ Uit de verte klinkt het ‘Leitmotief’ van de ‘bent der wrake’ uit de Nieuwe-Gids-tijd. - ‘Zulk eene critiek staat even ver van de wetenschap af, als de reisgids, die ons aanwijst, op welken tijd en hoe wij het best per spoor, per boot of per tram, de plaats onzer bestemming kunnen bereiken.’ Als wij ons goed duidelik maken dat met deze samenstellers van letterkundige spoorboekjes niet alleen de beunhazen en beroeps-recensenten, maar ook de artistieke keurmeesters en opvoeders bedoeld worden, dan zien wij in zulke uitspraken een zelfverheffing van de wetenschap ten koste van de kunst. Dan kunnen we ook begrijpen dat de schrijver later (blz. 89) de verbeelding een gevaarlike gave noemt voor de geschiedvorser, want daardoor ‘loopt hij gevaar, het gebied der stellige wetenschap te verlaten en zelf een kunstwerk te leveren, als wetenschappelijke waarheid vermomd.’ Zelfverheffing van de geleerde, die met een onbereikbaar objektivisme als ideaal, uit zijn werkplaats de kunstenaar weert, in plaats van hem als bondgenoot in te halen. Met kennis alleen is de kunst niet te benaderen. Hoeveel dieper gaat de volgende beschouwing van een Duitser, die Julius Petersen in zijn grondige studie over Literaturgeschichte als WissenschaftGa naar voetnoot1) met ingenomenheid aanhaalt: ‘Zur Dichtung besonderer und feiner Art schreitet die Literaturgeschichte stets fort, wenn sie sich die Ergründung und Darstelling der letzten seelischen Ursprünge eines Kunstwerkes zur Aufgabe macht. Sie wird sich zur exakten Wissenschaft im Sinne der Naturwissenschaften niemals entwickelen können, denn sie bedarf in jedem Falle des durchaus persön- | |
[pagina 363]
| |
lichen Deutungsvermögens einer dem dichterischen Schöpfergeiste nahestehenden, in tiefster Seele ergriffenen Persönlichkeit.’ Tegenover de doctrinaire aesthetica, waarvan Jonckbloet het gezag erkende, treedt Te Winkel opnieuw in het krijt, met dezelfde argumenten als in zijn bekende Inleiding van 1887Ga naar voetnoot1): niet krities-aestheties, maar histories-aestheties moet de litteratuurgeschiedenis zijn, omdat ‘zij anders gevaar loopt, de historische belangrijkheid der feiten te toetsen aan de, geheel buiten het vak der historie gelegen, persoonlijke aesthetische waardeering.’ Dan wordt de ‘zuivere’ wetenschap een ‘bastaardwetenschap.’ Destijds was dit betoog, als reaktie tegen Jonckbloet's eenzijdige beschouwingen, uitstekend op zijn plaats. Maar welke tegenstanders heeft de schrijver nù te bestrijden? Is zijn wapenrusting niet verouderd, als hij tegenover de moderne Duitse aesthetica komt te staan? Elster's Principien der Litteraturwissenschaft zijn reeds van 1897; het Sytem der Ästhetik van Volkelt dagtekent van 1905. Beiden hebben krachtig partij gekozen tegen de ‘starre Auffassungvom Normativen’, maar handhaven de aesthetica als ‘normative WissenschaftGa naar voetnoot2).’ ‘Objectief geldende wetten van aesthetica zijn nog niet gevonden’, zegt Te Winkel (blz. 18). Dat mag waar zijn voor ‘wetten’, in de zin van streng geformuleerde regels, gezocht ‘in einer weit ausgedehnten induktiven Darlegung über das von den besten Dichtern Geleistete und Gewollte,’ op den duur leidend tot ‘Klassiker-Verhimmelung’, maar Te Winkel werpt met deze wetten ook alle normen overboord. De fout van de oude aesthetica was, dat de normen ontdaan werden van alle ‘Umwandlungsfähigkeit und Relativität’, maar de eenzijdigheid van sommige bestrijders bestond daarin, dat ze elke absolute waardebepaling in de kunst verwierpen. Wie een drama van Vondel boven een van Jan Vos, een gedicht van Potgieter boven een van Van Zeggelen plaatst, heeft de stellige overtuiging dat hij geen persoonlike voorkeur uitspreekt, maar een appreciatie geeft, die alleen door wansmaak betwijfeld kan worden. In zulke uitspraken | |
[pagina 364]
| |
werken normen (b.v. ‘der menschlich-bedeutungsvolle Gehalt’), waarnaar ieder zich onbewust richt. Terecht zegt Elster: ‘Alsob wir diese Normen uns machten, uns ausklügelten und aus den Fingern saugten! Macht denn der Logiker die logischen, der Ethiker die sittlichen, der Jurist die Rechtsnormen?’ Te Winkel verontschuldigt zich, als ware het voor een tekortkoming, met de woorden: ‘Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn’ (blz. 14). Alsof een dergelijk ‘bovenmenselik’ standpunt een ideaal zou zijn voor de kunsthistoricus! Zo wordt het ontkennen van alle wetten een nieuwe leer, die in uiterste konsekwentie tot het ongerijmde voert. Het komt mij voor, dat Te Winkel beter gedaan had, het gebied van de aesthetica geheel te vermijden: bij een deskundige kritiek zou van de daaraan gewijde bladzijden - o.a. blz. 28-29 - niet veel heel blijven. Of ligt het alleen aan de zonderlinge wijze van uitdrukking, dat wij een vraagteken zetten bij uitspraken als deze: ‘Dan blijft nog over, op te merken, of de psychologische lijn, van het kunstwerk naar den kunstenaar getrokken, en die van den kunstenaar naar zijn werk elkaar ontmoeten’ (blz. 89) of: ‘De kunstenaar is te beschouwen als het medium, waardoorheen de ontwikkelingsgang der kunst zijne richting neemt’ (blz. 99). Soms ligt het aan de eigenaardige betekenis van zijn termen. Wij kijken even vreemd op, als hij spreekt van ‘gedichten zonder eigenlijken inhoud, zooals vele lierdichten’ (blz. 105), maar even te voren blijkt, uit het woord inhoudsopgave, dat met ‘inhoud’ bedoeld wordt: dat wat men navertellen kan. ‘Gevoelsinhoud’ bevat dus voor Te Winkel een tegenspraak. Voor hem is het verstand de sleutel die op elk kunstwerk passen moet. ‘Wie onzin mooi vindt, kan door niemand overtuigd worden, dat hij ongelijk heeft; maar hem, die het met ons eens is, dat onzin leelijk is, kunnen wij wél betoogen, dat hetgeen hij voor zin hield eigenlijk onzin was, en daarmee wijziging brengen in zijne aesthetische waardeering’ (blz. 35). Maar is dan alle verbeelding van het eenvoudigste sprookje tot Dante's Divina Commedia, geen ‘onzin’? Een pendant biedt de volgende plaats: ‘Het bovennatuurlijke speelt in de geschiedenis der kunstwereld gelukkig geene rol. Wel vertelt de dichter op geestdriftigen toon, | |
[pagina 365]
| |
dat het eene godheid is, die het vuur der gemoedsbeweging in hem ontsteekt, maar niemand neemt toch aan, dat die godheid of Muze dat op bovennatuurlijke wijze doet; en wordt er gesproken van de betoovering, die er van kunstwerken uitgaat, dan hoort niemand daar iets anders in, dan eene poëtische uitdrukking. De betoovering is voor ieder een psychisch natuurverschijnsel’ (blz. 97). Dezelfde verstandelike nuchterheid blijkt bij de beschouwing van het minnedicht. De historicus heeft alleen een typiese vertegenwoordiger uitvoerig te schetsen; bij anderen ‘in wier gemoed die oude geschiedenis zich altijd weer herhaalt,’ zijn schakeringen alleen van belang als ze aanleiding geven ‘tot het voortbrengen van nieuwe kunstvormen’ (blz. 101). ‘Een minnedicht’ - heet het later (blz. 441) - ‘blijft altijd de uitdrukking eener langs verstandelijken weg geobjectiveerde liefdesstemming.’ Eigenlik ziet Te Winkel in een groot deel van de lyriek een zekere onnatuurlike opwinding: ‘overdrijving is nu eenmaal het zwak der poëzie’ (blz. 385). Met de verstandelike beschouwing van de poëzie hangt ten nauwste samen de verstandelike beschouwing van de taal. Er is een tijd geweest, zegt Te Winkel, dat de toonkunst en woordkunst nauw verbonden waren. Toen was de woordklank van grote waarde. Bij strenger scheiding van die kunsten bracht de woordkunst, als het voornaamste, de woordbetekenis aan. ‘Daarin is dan ook de groote waarde van het woord gelegen’ (blz. 50). Inderdaad is dit het belangrijke verschil tussen taalkunst en muziek. Maar nu tracht Te Winkel, op grond van zijn doctrinair ‘schrijftaal’-begripGa naar voetnoot1) het musikale element op deze wijze weg te cijferen: ‘De waarde van die woordklanken moest wel sterk verminderen sinds de woordkunst meer en meer eene litteraire kunst was geworden door de toenemende beoefening van schrijf- en leeskunst, die nu zelfs een eerste vereischte voor den ook maar eenigszins beschaafden mensch wordt geacht. Hoe oneindig veel grooter is allengs het aantal geworden van de gedichten, die gelezen, dan van degene, die gehoord worden. Van de woordkunst kan men nu niet meer zeggen, dat zij eene gehoorskunst is, maar alleen dat zij het | |
[pagina 366]
| |
nog kan zijn’ (blz. 51). Het feit dat de veel-lezer nu een sterker neiging heeft dan eertijds om de klankvoorstelling uit te schakelen en het schriftbeeld dadelik met de voorstelling te verbinden, is niet te miskennen. Van de kunst-historicus zouden we hier intussen de waarschuwing verwachten: denk er om dat elke dichter spreekt of zingt, dat zijn woorden niet voor het oog, maar voor het oor bestemd zijn; anders blijft het wezen van de poëzie u vreemd. Te Winkel, die de ‘inhoud’ van het gedicht als de hoofdzaak beschouwt, ziet in dit ‘stumme Augenlesen’ een deugd, wanneer hij tevreden laat volgen: ‘Dat de woordkunst meer en meer litteraire kunst is geworden, behoeven wij te minder te betreuren, omdat, zooals wij reeds opmerkten, de wezenlijke kracht van het woord in zijne beteekenis gelegen is.’ Te Winkel durft de konsekwentie aan, dat ook ‘de rhythmus’ zijn betekenis gaat verliezen: ‘de aard van den inhoud der dichtwerken leidde er toe, den vrijeren rhythmus van het proza der dagelijksche of oratorische spreektaal zoo nabij te komen als mogelijk was, en zoo zijn de grenzen van gebonden en ongebonden woordkunst nu zoo goed als uitgewischt [!] en kan men aan de woorden “verzen” en “proza” geene volstrekte beteekenis meer hechten, doch er slechts een relatieven zin aan toekennen. Er worden, vooral in den laatsten tijd, verzen geschreven die zich alleen typografisch als zoodanig onderscheiden, maar proza zouden heeten, als zij anders gedrukt waren’ (blz. 46). De vers-kunst gaat dus onherroepelik verloren! Ook de beeldspraak krijgt bij Te Winkel een logiese grondslag, wanneer hij aanneemt dat de metafoor berust op een vergelijking waarbij ‘vele verschilpunten worden weggedacht’ (blz. 57). Het wezen van het dichterlik beeld, het verschil tussen het versteende en het oorspronkelike, blijft de lezer verborgen, terwijl de schrijver de zaak vertroebelt door te laten volgen: ‘Deze symboliek is zóó conventioneel, dat zelfs de meest alledaagsche taal haar in overvloed oplevert.’ In dit verband blijft het ook twijfelachtig, wie met ‘men’ bedoeld is in de zin: ‘Geheele magazijnen van persoonsverbeeldingen bezit men in de handboeken der “mythologie.” Van de onderscheiding tussen individueel-letterkundig en konventioneel taalgebruik wordt in de Inleiding het goed recht | |
[pagina 367]
| |
erkend, mits de kunstenaar “als sociabel wezen niet al te ver van het conventioneel taalgebruik afwijkt” (blz. 54), maar het bevreemdt ons niet dat Te Winkel's voorkeur voor een welgeordende “schrijftaal” zijn waardering voor sterk persoonlik dichterlik taalgebruik belemmert. Spieghel's woordkoppelingen acht hij voortgekomen uit onkunde ten opzichte van onze grammatika: “in het wezen onzer wijze van samenstelling schijnt hij niet te zijn doorgedrongen” (blz. 345); de taal van Hooft, Staring, Potgieter, Perk is “gemaniëreerd.”
Niet “zuiver historisch”, maar “historisch-aesthetisch” noemt Te Winkel zijn methode van geschiedschrijving: “van het woord aesthetisch” wensch ik allerminst afstand te doen’ (Inl. blz. 16). De geschiedschrijver heeft namelik ‘de grootste elasticiteit van aesthetisch gevoel noodig om zich te kunnen invoelen, voorzoover dat althans mogelik is, in de meest verschillende aesthetische stemmingen van de meest verschillende menschengeslachten.’ Hij ‘behoeft geen scheppend dichter te zijn, maar hij moet als het ware passief dichter wezen, sympathisch meedichtend met den poëet, dien hij in zijn geschiedtafreel wil laten optreden.’ Het berust op gebrekkige zelfkennis dat Te Winkel met zijn positieve geest in staat meent te zijn tot wat alleen een buigzaam-artistieke natuur als die van Allard Pierson vermag. In de Middeleeuwen schiet zijn elasticiteit al dadelik tekort: het overdreven ascetisme van Sinte Kerstine vindt hij ‘walgelijk’ (blz. 67), een Mariamirakel dat buiten de schreef gaat is ‘grotesk’ (blz. 70), Hadewijch is een ‘begaafde dweepster’ en als dichteres een ‘kleine figuur’ (blz. 108); wanneer later Kalvinisten, in een oud-testamentiese gedachtensfeer, spreken van de ‘God van Nederland’, dan is dat ‘komiek’ (II, 75). Zulke uitlatingen zijn evenwel spaarzame uitzonderingen; als regel streeft Te Winkel er naar, zijn persoonlike voorkeur of tegenzin te onderdrukken. In de praktijk leidt dat tot onthouding van elk oordeel, tot loutere mededeling van feiten. Waar blijft dan het aestheties element? zal de lezer vragen. Te Winkel's antwoord luidt: in de kunstvaardig samengestelde korte ‘inhouds’-opgaven van de besproken werken. De geschiedschrijver moet daarvan ‘miniaturen’ maken; ‘hij moet | |
[pagina 368]
| |
zich daarbij als hoofddoel voorstellen, te bewerken, dat de totaalindruk der inhoudsopgave den totaalindruk van het dichtwerk zelf zoo nabij komt als mogelijk is’ (Inl. blz. 105). Nu is het zeer goed mogelik dat een kunstgevoelig man een gedicht of prozawerk zo weergeeft, dat zijn bewondering in zijn woorden doorstraalt, maar dat ligt m.i. buiten het vermogen van Te Winkel's zakelik-wetenschappelike stijl. Zijn inhoudsopgaven zijn degelik en nauwkeurig, maar niet artistiek, vooral niet wanneer hij de woorden van de dichter met de zijne vermengtGa naar voetnoot1). Vroegere geschiedschrijvers, als Jeronimo de Vries, Jonckbloet en Van Vloten begrepen terecht, dat men dan liever in treffende aanhalingen de kunstenaar zelf moet laten spreken. Veeleer zou men bij deze histories-aesthetiese opvatting bij elk tijdvak een brede inleiding verwachten, waarin de toenmalige letterkundige smaak in verband met de gehele levensbeschouwing en met de theoretiese denkbeelden over kunst uiteengezet werd. Ondanks het verzet van de schrijver, zal men dus Te Winkel's werk het best waarderen, wanneer men zijn methode als streng histories beschouwt, en er allereerst een wetenschappelik welgeordend feitenmateriaal in zoekt. De litteratuurgeschiedenis is voor Te Winkel één groot museum, waarvan hij de beheerder is. Wie er in rondwandelt, de keurig verzorgde toonkasten bekijkt, de nauwkeurig gestelde opschriften leest, en de volledigheid van de verzamelingen leert kennen, is dankbaar gestemd voor de buitengewone vlijt en toewijding die er aan ten koste gelegd zijn. En wie bovendien weet, dat menige kast alleen gevuld kon worden door de speurzin en de onvermoeide werkkracht van de beheerder, die in elk hoekje van zijn gebouw | |
[pagina 369]
| |
evenzeer thuis is, zal een leven, aan dit deel van de wetenschap gewijd, welbesteed noemen. Een andere vraag is of aan een ‘zuiver-historiese’ methode geen hogere eisen gesteld moeten worden. Juist dat verknippen van het feitenmateriaal in kleine, gelijkmatige hoofdstukjes, nu eens gegroepeerd om een persoon, dan om een genre, dan om een histories feit, belemmert de schildering van de Ontwikkelingsgang, het trekken van grote lijnenGa naar voetnoot1). Daarom ook is de titel van dit werk niet gelukkig gekozen: reeds bij het doorbladeren wordt men getroffen door een belangrijk tekort aan kompositievermogen, een eerste vereiste in een historicus. Een poging om de litteraire ontwikkeling te doen afsteken tegen een kultuurhistoriese achtergrond - gelijk Kalff dat deed - ontbreekt hier bijna geheel: alleen bij ‘De verfransching der letteren’ (deel III) is een dergelijke inleiding beproefd; verder wordt de lezer alleen even georiënteerd door enkele feiten uit de politieke geschiedenis, terwijl in sommige tijdperken - vooral in de zeventiende eeuw - voor de gelijktijdige schilderkunst de aandacht gevraagd wordtGa naar voetnoot2). Ook tegen de verhouding van de hoofddelen zijn bezwaren te maken. De Middeleeuwen, vroeger wel eens te ruim bedeeld, zijn hier in verhouding te beknopt behandeld. De reden wordt door de schrijver zelf aangegeven: hij zal zijn vroeger standaardwerk over deze periode waarschijnlik verbeterd en aangevuld doen herdrukken, maar dat kan in de Ontwikkelingsgang de onjuiste verhouding niet verbeteren. Is de achttiende eeuw, in verhouding tot zijn be- | |
[pagina 370]
| |
langrijkheid, niet te breed behandeld? De verbazingwekkende kennis van de schrijver die tot in de kleinste biezonderheden van deze minder bestudeerde tijd doordringt, is een onvoldoend motief. Maar juist in zulke tijden van kunsteloze nabootsing en konventionele liefhebberij blijkt het gevaar van het streven naar volledigheid en objektiviteit, dat uit zijn zogenaamde histories-aesthetiese werkmethode voortkomt. Met onverdroten opgewektheid hanteert Te Winkel onbeduidendheden, waarin bijna geen enkele lezer belangstelt. Door overlading met namen, titels, inhoudsopgaven en jaartallen gaat dan elk perspektief verloren. Te Winkel voorziet het verwijt van overlading met namen, maar weert het af door de opmerking dat hij integendeel met ‘groote zelfbeheersching’ te werk ging, ‘daar hij er in plaats van vijftig wel vijfhonderd had kunnen noemen’ (Inl. blz. 107). Toch zal menigeen van oordeel zijn, dat er van die vijftig nog wel enige naar de aantekeningen, naar een biografies woordenboek, of nog liever, naar de vergetelheid hadden kunnen verhuizenGa naar voetnoot1). Deze neiging om veel, en liefst alles te zeggen, zo dat ook het onbeduidende naar de voorgrond dringt, weerspiegelt zich soms ook in de stijlGa naar voetnoot2). Een uitvoerige behandeling van de onderdelen zou in dit tijdschrift misplaatst zijn. Toch zou alleen daardoor aan de grote verdiensten van Te Winkel's werk ten volle recht gedaan worden: het op zich zelf onbeduidende of onartistieke kan in histories verband betekenis krijgen, de ontwikkelingsgeschiedenis en de nawerking van belangrijke personen of werken | |
[pagina 371]
| |
komt vaak eerst tegen een brede achtergrond van gelijktijdige geschriften in het ware licht. Geen vakman kan dit werk raadplegen zonder telkens door nieuwe gegevens verrast te worden. Er zou dus een tegenhanger van dit artikel te schrijven zijn in een vaktijdschrift, met het opschrift ‘Vruchtbare speurzin.’ Mijn éénzijdige beschouwing van het principiële kan ik echter niet besluiten zonder er op te wijzen hoe zeer de schrijver bij de behandeling van de negentiende eeuw zijn objektiviteit verzaakt. Aan de harmonie van zijn werk zou het ten goede gekomen zijn, als hij het jaar 1830, de dood van Bilderdijk, voor hem de laatste grote figuur, als eindpunt gekozen had. Plaatst hij zich dan op partijdig standpunt? Geen verwijt, zegt Te Winkel, zou mij meer grieven dan dat van partijdigheid en gebrek aan waarheidsliefde. Aan iemand van Te Winkel's karakter zal men niet licht opzettelike vervalsing van de waarheid verwijten, maar partijdigheid kan ook - minder ongunstig - opgevat worden als partij-kiezen uit volle overtuiging. In die zin hééft Te Winkel gekozen. Zijn liefde gaat uit naar de litteratuur van zijn jeugd: de gemoedelike kunst van de Camera, van De Genestet trekt hem aan. Zelfs van de Schoolmeester kan hij nog genieten, met zijn ‘geniale’ overvloed en ‘ideaal-leuke’ puntdichten (IV, 791). Hij eert rijkdom en verscheidenheid van kennis in de historiese romans, in het werk van Vosmaer. Doch als hoofddeugden beschouwt hij bezadigdheid en eenvoud: vandaar zijn grote verering voor Beets. Had Beets met zijn ‘opbouwende critiek’Ga naar voetnoot1), zijn bezadigd oordeel, aan het hoofd van een leidend tijdschrift gestaan, hoeveel rijker had zich dan de negentiende-eeuwse letterkunde ontplooid! Elke richting had zijn bestaansrecht erkend gezien; geen talent was verloren gegaan. Maar de bezadigdheid werd teruggedrongen en de eigengerechtige Gids maakte zich meester van het gezag, tot schade van onze letterkunde, die dientengevolge ‘allengs verdroogde en verarmde’ (IV, 568). Het beeld van de Gids-redakteur wordt een karrikatuur, waarin men niet licht Potgieter zal herkennen: een ‘heerschzuchtige’ met ‘ontnuchterende nurkschheid’, ‘wiens | |
[pagina 372]
| |
verstandelijke overweging telkens te worstelen had met zijne eigenliefde en hartstochtelijke partijdigheid’, als karakter geen man uit één stuk, die door tijdige ‘koersverandering’Ga naar voetnoot1) zijn gezag wist te handhaven, een dichter met ‘zwak kunstvermogen’ en veel ‘geleerdheidsvertoon’, wiens latere grote dichtwerken een ‘pijnlijke inspannning’ voor de lezer zijn en ‘het toppunt van gekunsteldheid en duisterheid bereiken.’ Erger zondaar is Busken Huet. Vooral hij heeft ‘zijn talenten ten kwade aangewend’: met ‘brutale aanmatiging, eenzijdige afkeuring, onbarmhartige geeseling en cynische spotternij’ heeft hij ‘den jeugdigen durf van aankomende schrijvers gedood’ door hun ‘schrik aan te jagen’Ga naar voetnoot2). Dat bij zulk een appreciatie een ‘streng’ historiese uiteenzetting van het opvoedend en zuiverend karakter van de Gidskritiek achterwege blijft, behoeft nauweliks gezegd te worden. Waarschijnlik is de stemming van de historieschrijver versomberd door de noodlottige nawerking van Huet's kritiek in de ‘bent’ van De Nieuwe Gids. Te Winkel heeft geen polemiese natuur. In de boven aangeduide bladzijden is geen blakende strijdlust: het vuur smeult slechts onder de oppervlakte van de kalm lopende zinnen. Ook de ergernis over de jongere critici, brutaler dan hun brutale voorganger, uit zich met de kalme verzekerdheid van een weloverwogen oordeel. Het ‘Besluit’ over de letterkundige ontwikkeling sedert Jacques Perk - die bij de ouderen geannexeerd wordt - is opgezet als een requisitoir, maar verloopt in een boutade. Was het in 1893 opgesteld, tijdens de ontbinding van De Nieuwe Gids, en onder de verse indruk van het strijdrumoer, dan was een dergelijke schildering - met menige juiste trek voor de toenmalige toestand - begrijpelik, en een dergelijke kortzichtigheid vergefelik. Maar na een kwarteeuw dient de historicus toch iets meer en iets dieper te zien! Te Winkel | |
[pagina 373]
| |
bekent zelf dat hij met dit slot ‘ontrouw geworden is aan de beginselen der wetenschap die hij voorstaat’ (IV, 1122). Waarom het dan niet weggelaten! Dan was door de uitvoerige behandeling van Honigh en Van Loghem voldoende aangetoond dat de schrijver met zijn smaak lijnrecht stond tegenover die van de jongere kunstrechters, dat hij wenste te eren wat zij verguisden. Een karakteristiek of een bestrijding van deze bladzijden, die nu reeds door de meeste lezers met een glimlach ter zijde gelegd zullen worden, lijkt ons overbodig.
De grondfout van deze geschiedschrijver is dus zijn verstandelike eenzijdigheid, zijn onnatuurlike antithese van wetenschap en kunst, zijn geringschatting voor letterkundige kritiek. De kunsthistoricus moet zich, met zijn ‘strenge’ wetenschap, niet te hoog achten om bij de kunstenaar in de leer te gaan. De gesmade kritiek van de beide ‘benten’ had hem kunnen leren hoe gevaarlik het is, zich op te sluiten binnen de enge wanden van nationale zelfgenoegzaamheid, hoe bezadigde objectiviteit kan leiden tot koestering van de middelmatigheid, hoe heilzaam het is, onze letterkunde van Europees standpunt te bezien, en wedijver uit te lokken met het beste wat het buitenland ons biedt. De goede eigenschappen van dit werk zouden beter tot hun recht gekomen zijn, als de schrijver, met meer zelfkennis, een geleerd boek voor vakgenoten geschreven had, toegerust met een volledig wetenschappelik apparaat. Daarin ligt de kracht van zijn werkzame en ordenende geest. Waarschijnlik zal deze wens ten dele vervuld worden door een vijfde deel, dat alle beoefenaars van onze letterkundige geschiedenis als kostbaar hulpmiddel bij hun studie dankbaar zullen verwelkomen, en dat er toe bij zal dragen om de naam van Te Winkel als verdienstelik wetenschappelik werker te doen voortleven.
Utrecht, Nov. 1919. |
|