| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Letterkundig Leesboek voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasia, door J.H. v.d. Bosch en Dr. C.G.N. de Vooys. I Deel. J.B. Wolters. Gron. - Den Haag, 1919.
Dit Leesboek onderscheidt zich, in opvatting en uitwerking, zeer van de bestaande Historiese Letterkundige leesboeken. En in dit onderscheid toont het zijn recht van bestaan.
Wat het met andere leesboeken gemeen heeft, is dit, dat het een ‘Bloemlezing’ geeft. Het zijn uitgezochte stukken litteratuur, die dienen moeten om te illustreren hetgeen de auteurs bij het onderwijs in de litteratuur-geschiedenis tot een punt van juister bekijken en dieper overweging willen maken. En tevens volgt het boek hierin, altans in 't groot, de historiese gang.
Tot zover gaat de overeenkomst.
Maar nu het verschil.
De gebruikelike leesboeken zijn gewoon uit de Geschiedenis de meest vooraanstaande fieguren te kiezen, deze in een korte zakelike biografie, waarbij ze met jaarcijfers behoorlik in de schrijn van hun eeuw worden gekast, en met een beknopte karakteristiek van hun arbeid, voor 't voetlicht te brengen, en vervolgens door middel van zorgvuldig gekozen stukken en fragmenten de gegeven schets toe te lichten. Hun ‘bloemen’ markeren de lijnen van de getekende persoonlikheden, en de persoonlikheden vertegenwoordigen de stand van de litteratuur van hun tijd.
De auteurs van dit ‘letterkundig leesboek’ zijn anders te werk gegaan. Zij geven geen jaartallen. Zij stellen u niet, één voor één, de persoonlikheden voor. Zij delen hun historieveld af in tijdperken, en leiden u in, in zo'n Tijd, wijzen u op de
| |
| |
geest van zulk een onpersoonlike Tijd, op wat in die Tijd litteratuur heet, of eigenlik veel meer, en in de allereerste plaats, hoe men in zo'n Tijd litterair werkt; wat de taal is voor het gehoor, en wat die taal wordt op het papier; hoe het volksidioom, het algemeen verkeersmiddel op het wijd-lokkende veld der gemeenschap, zich verhoudt tot de taal, zoals ze levend-spelend langs de curven van bewogenheid, maar beheerst door de zelftucht van de rede, door de auteur op het schrift wordt gebracht; hoe lexicalies en ortografies, het schrijven zich richt naar het spreken. Deze oriëntering geschiedt met grote kennis van zaken, vermits steeds aangetoond wordt wat de toenadering van het schrijven tot het spreken in de hand werkt, of wat voor invloeden de schriftuurtaal van de spreektaal hebben verwijderd gehouden.
Eerst dan wordt er uit de litteratuur van zulk een tijdperk gekozen, en met de gekozen stukken, die uit de meest verscheiden terreinen zijn bijeengelezen, datgene wat in de inleidende hoofdstukken werd verduidelikt, nader toegelicht.
De Inleidingen zijn dan ook van een biezonder gewicht. Het boek is bestemd voor de hogere klassen van Gymnasia en Hogere Burgerscholen, doch de waarde ervan reikt door de inhoud en strekking der prooemia ver buiten de grenzen dezer onderwijsinrichtingen uit.
Wanneer we hier spreken van een onpersoonlike Tijd en een onpersoonlike Tijdgeest, dan denken wij in de eerste plaats aan de Middeleeuwen. Dit tijdperk leent zich uitermate geschikt tot een universele beschouwing. De individuen lossen er zich op in het karakter van de tijd. De mensheid is er één broederschap des geloofs; de elementen der bevolkingen staan, ondanks het verschil in ‘stand’ en ‘geboorte’, op één kulturele hoogte; de auteurs houden zich bij voorkeur in de gemeenschap schuil; vele hunner namen worden eerst door de stille navolgers, op bescheiden plaatsen in hun teksten aan 't licht gebracht; andere zijn eerst door letterkeer of lettertelling, of door enig ander toeval, aan de vergetelheid ontrukt.
De bewerkers van het ‘Leesboek’ hebben dan ook slechts een paar namen genoemd, zo goed als toevalliger wijze, en
| |
| |
bloot als aanwijzing nopens de herkomst van enkele illustrerende fragmenten.
Eenzelfde beroep op een litteratuurproces in een andere onpersoonlike tijd doen zij, wanneer zij de vroeg-Renaissance bij de lezers inleiden, en aantonen, hoe de auteurs dier dagen, oorspronkelik vertalers en navolgers, door de vormen heen allengs het wezen der oudheid leren begrijpen. Ook in deze materie kan een algemene karakteristiek volstaan. Anders wordt het, wanneer door de inwerking van het nieuwe princiep, de individualieteit van de artiest van de aanvankelike universeel-Christelijke nivellering, die de Middeleeuwen kenmerkt, ontbonden wordt, en het ingeboren talent zich bij de nieuw-geworden mensen op eigene wijze vrij ontwikkelt, zodat zich een verscheidenheid van gaven ontplooit. Wel is waar valt hier wederzijdse invloed te onderkennen, en treden de eminente geesten schoolvormend op; doch het litterair produceren vertoont niettemin een intense rijkheid en een overvloedige veelsoortigheid.
De Inleiding op deze 17e eeuwse Renaissance-bloeitijd, getieteld ‘'t Nederlandsch van den Renaissance-tijd’, van de hand van de heer v.d. Bosch is wel het gedeelte van 't boek, waarin de verdienste van deze gezamenlike ernstige arbeid - de kenschetsing van wat de auteurstaal in haar fixatie werd onder de invloed van de zo vele komponerende faktoren - haar hoogtepunt heeft bereikt. In de aanvang gaf deze ook het zakelik en helder overzicht van de Middeleeuwse, de meer onmiddellik aan de spreekmanier der mensen, aansluitende schrijfwijze: een artiekel dat levendig interesseert, en ons het gemis doet betreuren van wat hij ons meer zou weten te geven. Doch het Renaissance-hoofdstuk is biezonder rijk en leerzaam. Het knoopt zich vast aan de bovengemelde schets. De lezer wordt nu namelik verder ingelicht over het verder beloop van het Middelnederlands taalgebruik; hoe de aard van de algemeen gebruikte schrijfwijze leidde tot een gebrekkige verzorging, en het al te ongeschoolde vastleggen van de taal, nog wat het lexicalies gedeelte betreft, in de hand werd gewerkt door de mechaniese compositie in ‘de gebonden vorm’, welke ‘rijmkunst’ zich zelfs uitstrekte
| |
| |
tot verhandelingen van wetenschappelike aard en tot allerlei herhalingen, zinsverlengingen en aanwending van insteek-termen en stoprijmen aanleiding gaf. Van de Antieken leerde men echter de soberheid betrachten. Dit gevoel voor soberheid werkte in zo verre gunstig op een gezondere taalbeschouwing, dat van nu af weer nauwkeuriger werd gelet op een spaarzamer gebruik van de letter, waarvan het juiste wezen aan de auteurs dreigde te ontgaan. Door verschillende invloeden ontstonden nu omstreeks 1600 hier in 't Noorden wat de fixatie der woorden betreft, verschillende stromingen. Het Hollandse idioom zelve, dat een deflecterend was geworden, zou, wanneer het spraakkunstig gecodificeerd zou moeten worden, in een nieuwe Nederlandse spraakkunst, b.v. in de casus-leer weinig flexie-vormen vertonen. Doch bij de mannen die omstreeks deze tijd de ‘Twe-spraack’ samenstelden, golden tevens andere overwegingen. En deze overwegingen hebben ten slotte beslist. Het Latijn, dat alleen in schrift, en als zodanig grammaties korrekt, tot hen kwam, en niet-levend gesproken, evenmin in 't spreken afwijkingen mocht toelaten, stelde aan ‘taal’ de eisen van stabiele korrektheid: vaste vormen hier, vaste vormen daar, en deze afdoende ingevolge syntaxiële wetten en onderling analoge regelen geargumenteerd. En, wat deze klassisistiese neiging te gemoet kwam, er bestond reeds een Nederlandse vormen-rijke en in litteratuur hoog-ontwikkelde taal: het Brabants, en dit Brabants hanteerden omstreeks 1600, ook in 't Noorden een goed deel uitgeweken hoogstaande intellectuëlen. Dusdoende kreeg de formalistiese tendens hier allengs de overhand en werd hier aangestuurd op een - naast de spreektaal - inflectieve kultuurtaal.
Dit, wat de woordvorm betreft. Even belangwekkend zal de lezer vinden, wat hem wordt medegedeeld over het ‘stileren’ van de litteratuur-taal; onder invloed van het vlijtig beoefende Latijn. Van onberekenbare invloed is geweest de bestudering van de Antieken. Wij vermelden uit het overzicht de invloed van Cicero en Seneca op Coornhert; van Tacitus - waarbij de Romeinse auteurs in hun eigenaardigheden worden gekarakteriseerd - op Hooft. Zo ontstond er naast een verschil in taalgebruik, mede een verschil in stijl. Onder deze inwerking van
| |
| |
de Antieken op de eminentste mannen, kan, in een krachtige, zelfbewuste bloeitijd, het veelvormige leven zijn bonte verscheidenheid blijven handhaven. Doch zodra de krachtigste individualieteit van het nationale leven ging verzwakken - bij de uitbloei van deze 17de eeuwse Renaissance - namen de tendensen van het Klassicisme de overhand, en bracht het ons het Grammaties wetboek, de Poëtiek en de Stijl-dogmatiek. De litteratuur verarmt onder de invloed van een Kunst-voorschrijvende School.
Dit hoofdstuk opent, zoals reeds gezegd is, de bloeitijd, en wordt door een rijke hoeveelheid fragmenten proza en poëzie van onze beste geesten nader verduidelikt. Het komt er nu maar op aan, in welke handen dit boek terecht komt. Vóór alles wordt hier een eis gesteld aan het inzicht van de docent. Voor hem zal het bij een nadere en sympatieke kennismaking een steun en een wegwijzer blijken van een degelike solidieteit en van een verreikende strekking.
Alsnog worden enige bladzijden gewijd aan de ‘vernuftsstijl’, het aanwenden van ‘geestigheid’; het spelen met het ‘woord’; het pralend modeleven met de uitdrukkingsvormen: allerlei sportatief fantasiewerk, dat op zich zelf wel niet on-aestheties aandoet, maar toch ‘schoonheidsvormen’ zijn die niet van uit het innerlik wezen naar buiten zijn uitgegroeid; en dit vernufts-spel, in casu barok-kunst, nagegaan in de poëzie van Hooft en Huyghens, en in het proza van de Batavische Arcadia. De oorsprong van deze versierkunst vinden we ten overvloede nog nagewezen in de werken der leidende geesten der na-Renaissance buiten onze grenzen, en de verwantschap van het gekunsteld bedrijf ten onzent aangetoond, deels met het Italiaanse Marinisme, deels (zoals Heemskerk's kunst) met het Euphuïsme uit de ‘Elisabethan age.’
Op welke wijze nu het Uniformisme onze 18de eeuwse litteratuur wordt binnengeleid, wijst in een overzicht ‘Nabootsing en Navolging’ ons Prof. de Vooys aan, met voorbeelden (Westerbaan geschoold door Huygens, Broekhuizen door Hooft; Antonides, Vollenhove en Moonen door Vondel), welke navolging leidde tot verstening en rhetoriek; terwijl het Franse pseudo-klassicisme, prat op ‘korrektheid’, een uiterste, door polijsting
| |
| |
verzorgde verstechniek tot wet stelde, en een eenvoudigheid in taal en spelling nastreefde, welke het gezonde taalinzicht verduisterde; zodat het van nu af de vormenvastheid aan een volledig stel taal en spel-regels verbond. De ‘schoolsheid’, een der tendensen, die de zucht tot navolging der Antieken met zich had meegebracht, had, toen de levensgeesten van de rijk-bloeiende nationale Renaissance waren geweken, omstreeks 1700 haar op ‘formalisme’ gebaseerde taalwetten gereglementeerd in een ‘Grammaire raisonnée.’
Van Dr. de Vooys is eveeens het overzicht van de Vroege Renaissance-poëzie.
Het ‘Leesboek’ is rijkelik van aantekeningen voorzien, niet alleen tot goed begrip van de tekst, maar ook, waar 't nodig geacht werd, tot toelichting en uitbreiding van wat in de Inleidingen over de taalfixatie in de litteratuur is gezegd.
J.K.
|
|