| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Noto Soeroto: Melatiknoppen, 1915. De Geur van moeder's Haarwrong, 1916. Fluisteringen van den Avondwind, 1917. Bloemeketenen, 1918, bij S.L. van Looy, Amsterdam.
Met onverstoorbare regelmatigheid en overstelpende vruchtbaarheid gaat de Javaan Noto Soeroto voort jaar op jaar zijn bundeltjes in het licht te geven en ik mag mij wel haasten met de in 1918 verschenen ‘Bloemeketenen’ om niet ingehaald te worden door boekje 1919 met niet minder bloemrijke naam en niet minder smaakvol, als de broodkaarten door zijn kleur verrassend uiterlik dan de vorige.
De ‘Bloemeketenen’ zijn evenals de in 1915 en 1917 verschenen bundeltjes in proza. Enkele van de ‘Melatiknoppen’ zijn er in gevlochten. Maar bij hun eerste optreden heetten ze ‘Gedichten in proza’ en waren als versregels gedrukt. Later heeft de dichter terecht ingezien, dat men van een prozazin door hem in stukken te kappen, nog geen versregels maakt en dit inzicht is een verblijdend teken.
Dit proza dan doet sterk denken aan de Gitānjali van Tagore, in de zeer verdunde redactie, waarin deze verzen tot ons Nederlanders, gekomen zijn. Noto Soeroto heeft de eerzucht dat te zijn voor Java, wat Rabindranath Tagore voor zijn Indië is. Maar hier begint voor hem de moeilikheid. Tagore schrijft gedichten in het Bengaals en zijn eigen vertalingen daarvan in het Engels mogen nog zo juist en dichterlik zijn, zij missen het rythme, dat het oorspronkelik tot verzen maakt. Over hun waarde als gedicht kan ik niet oordelen, vóór iemand mij in het Bengaals, Tagore's taal, zijn gedichten voordraagt of voor- | |
| |
leest; zonder iets van hun inhoud te begrijpen, zal ik hun zin verstaan.
Noto Soeroto schrijft....geen Javaans, zijn taal, maar Nederlands. Hij schrijft dus niet in de eerste plaats voor Javanen, maar voor Nederlanders. Hij drukt min of meer Indiese gedachten en gevoelens uit in een Europese vorm. De redenen hiervan zijn tweeërlei. In een zeer lezenswaardig artikel in ‘Soembangsih’, het gedenkboek van de Javaanse vereniging ‘Boedi Oetomo’ (‘Het Schone Streven’) geeft Noto Soeroto indirect de reden aan van zijn schrijven in 't Nederlands. Allereerst is hij, zoals zijn meeste stamgenoten, het Javaans niet voldoende meester. Slecht onderwijs in de moedertaal en een hunkeren naar Westerse beschaving geven van dit feit een genoegzame verklaring. Was hij evenwel in die moedertaal goed thuis, dan nog zou hij in de literatuur van zijn land geen voorbeeld en geen prikkel vinden om zich tot Javaans dichter te ontwikkelen. Het geijkte Javaanse metrum is een verstarring van het oude Sanskriet-rythme - een in hoofdzaak muzikaal rythme, dat voor ons als voor hen onnavolgbaar is - en is als zodanig doodgelopen op een blote lettergreeptelling. Deze telling schijnt min of meer geconditioneerd te worden door de gamelanmuziek, die ter begeleiding van het recitatieve zingen dient. Het Javaanse vers is door en door archaïsties en mist alle ontwikkelings-mogelikheid. Terecht wijst dan ook Noto Soeroto zelf in genoemd artikel ‘De Toekomst der Javaanse Letteren’ als hoofdvoorwaarden voor het scheppen van een levende Javaanse dichtkunst aan: ‘ontworsteling aan de knellende eischen der metriek en intensiever beoefening van het proza.’ Het zou niet de eerste maal zijn, dat ontwikkeling van het proza en aansluiting daarvan bij de spreektaal, voor de poëzie het redmiddel bleek.
Daarom staan de ontwikkelde Javanen, wie hun literatuur ter harte gaat en meer dan anderen de zich dichter voelende Noto Soeroto voor een uiterst moeilik probleem. Hun ontwaking tot nationaal en cultureel zelbewustzijn voert hen tot de geschiedenis van hun land, tot de oude Indiese, een Oosterse, beschaving. Maar toekomst ligt er in die richting niet, nòch voor hun zelfstandig volksbestaan nòch voor hun wetenschap
| |
| |
en kunst. Daarvoor zoeken zij het Westen: Europa, Nederland. In het Westen leren zij de bewondering voor het Oosten kennen en voelen zichzelf tot dat Oosten behorende. En in de taal van het Westen zoeken zij wat er Oosters in hen is, tot uiting te brengen.
Van dit hangen tussen twee werelden geeft een uitlating van Noto Soeroto in genoemd gedenkboek een eigenaardig staaltje.
‘Landgenoote’ roept hij uit ‘die Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch kent! Laat ons het niet hebben over Couperus, Verlaine, Shelley en Goethe. Spreek met mij liever b.v. over Tagore via van Eeden, over Confucius via Borel, over Sawitri via Vogel. En wilt ge toch praten over uw lectuur in een der bovengenoemde talen, vertel mij dan b.v. van “Sakuntala” of van “Nala und Damayanti”, van het “Ramāyana” door Romesh Chunder Dutt, of van “The Myths of the Hindus and Buddhists” door Ananda Coomaraswamy, en ik zal u zeer dankbaar zijn voor uw causerie.’
Dit bescheiden pium votum is nog niet veel meer dan een berusten in een bestaande en met moeite verkregen toestand. Elders gaat hij verder en laat op de opmerking, dat zijn landgenoten zo goed het Latijn en Grieks verstaan, volgen:
‘Maar laat ik niet ironisch zijn en mij liever daarin verheugen, dat mijn landgenooten zooveel aanleg toonen voor het classicisme. Dat geeft me moed om te verwachten dat in de toekomst ook onze klassieke talen: het Sanskriet, Kawi en Middel-Javaansch nog weer eens in eere komen.’
Een ander kenmerkend voorbeeld van dezelfde tweeslachtigheid geeft zijn gebruik van de woorden vader- en moederland. In de eerste bundel noemt hij Java zijn vaderland. Maar in zijn verbeelding is Java de moeder en de uitdrukking moedertaal past ook beter bij deze voorstelling. Daarom heeft hij dit ‘vaderland’ later vervangen door ‘moederland.’ Ons, die gewoon zijn aan de uitdrukking ‘moederland en koloniën,’ doet het vreemd aan de kolonie zelf moederland te horen noemen. Het wil ons dan aldoor voorkomen, alsof Nederland zijn vaderland geworden is.
Alleen dan ook in de Oosters aandoende stof, niet in de gedichten op zich zelf ligt de bekoring van Noto Soeroto's
| |
| |
kunst. Hij is niet de ‘naieve’ dichter van een jong volk, zoals ons de inleider van zijn eerste bundeltje, A. Zelling, wil doen geloven. Hij is doordrenkt van Westerse beschaving en zijn kunst is gegrond op Westerse belezenheid. Zijn natuurgevoel moge fris en oorspronkelik zijn - hij heeft oog voor de schoonheid van de Javaanse natuur - uiterlik mogen de beelden, waarin hij dat gevoel uitdrukt, ontleend zijn aan die natuur, zijn woordenkeus en wijze van uitdrukken is Westers en niet- oorspronkelik Westers.
Wanneer hij in ‘Melatiknoppen’ spreekt van het ‘rankende, ruischende riet,’ dan lijdt het geen twijfel of het ‘ranke ruischende riet’ van Gezelle speelt hem hier parten, tenzij we moeten aannemen, dat hier evenals in de door hem gebruikte verbuigingsvormen: ‘zegt je, komt je, zult je’ zijn kennis van het Nederlands hem in de steek laat. Toch zijn de ‘Melatiknoppen’ nog het beste. ‘Fluisteringen van den Avondwind’ zijn vervelend van vaagheid en eentonigheid. Zijn ‘Zinnebeelden’ uit ‘Bloemeketenen’ verliezen alle kleur en kracht, wanneer men Multatuli's ‘Parabel van de Japansche Steenhouwer’ en zijn Saïdja en Adinda er naast legt. Het doet er niet toe, of de zinnebeelden door hem zelf bedacht of alleen naar een bestaande gelijkenis bewerkt zijn. Evenzo is in het gedicht: ‘Aan mijn moederland’ de vergelijking: ‘Gij zijt de kostbaarste steen in den gordel van flonkerend smaragd,’ voor ons banaal van bekendheid. Nog om een andere reden is dit gedicht merkwaardig. Het komt voor als XXIII in Melatiknoppen en met enige geringe wijzigingen als VIII in Bloemeketenen.
‘Mijn vaderland! tal van gedaanten heeft 's dichters verbeelding geschapen.
Waarmede ze u tooit als een bruid met juweele' om de slapen.’
Dit ‘tooien met gedaanten’ is een vals beeld en in de latere redactie dan ook terecht door een beter vervangen. Het is niet het enige: de ‘Zinnebeelden’ vangen aan als volgt:
‘Armoe loerde van uit het duister naar de hut, wanneer het dorp sliep in de nachtschaduw temidden van bamboewaaiers en klapperkronen.
Op zekeren morgen zond de moeder haar kinderen naar de markt, om voor haar te verkoopen alles wat zij had.’ enz.
| |
| |
Die ‘loerende armoe’ is in dit verband - waar zij niet weer ter sprake komt - een slechte persoonsverbeelding, die de gehele aanhef bederft.
Als Nederlands dichter is Noto Soeroto zeer middelmatig. Duideliker nog dan in de drie prozawerkjes komt dit uit in het ene bundeltje: ‘De Geur van Moeder's Haarwrong,’ dat werkelik metriese gedichten bevat. De invloed van anderen: Perk, Kloos, van Eeden is hier opvallend.
Een enkel vers dat aardig begint:
‘De naakte herdersknapen drijven
den stoet karbouwen voor zich heen’
lokt door die aanhef uit tot een vergelijking met de gedichten van Jan Prins: ‘Uit het Oosten,’ maar verloopt dadelik in gemeenplaatsen als:
‘In harmonie met de natuur
zoo leeft dit kroost van Javaland’
en verveelt door de slappe tendenz, die er te herhaaldelik in wordt naar voren gebracht.
Neen, niet in deze gedichten als vers ligt hun bekoring voor ons. Voor de Javaan ligt die juist in het feit van de Westerse vorm. En dat Noto Soeroto de enige is, die dichten kan. Vertalingen van zijn gedichten worden op 't ogenblik aangehaald als de uitingen van Javaanse verskunst. Maar niet hij is de man, die het nieuwe Java een eigen nieuwe dichtkunst kan schenken. De taal is er even geschikt voor als iedere andere en niet het slechte onderwijs of de treurige economiese verhoudingen, waaronder de Javaan leeft, belemmeren de uitbotting van het talent, maar de dichter zelf, de werkelik bezielde, met volk en volkstaal saamgegroeide, ontbreekt nog. De Javanen van nu doen mij denken aan de Vlamingen van een 30 jaar geleden, waarvan ik Hugo Verriest eens zo geestig hoorde getuigen: ‘En dan zeggen ze: “Hoor je al die nachtegalen wel en kijk daar een lijster, o en een leeuwerik en een vink, zoveel zangvogels.” Och neen, vriend, het zijn allemaal moschjes.’
Maar dit is alles bijzaak, wanneer de wil er is en de geestdrift. Dat het daaraan niet ontbreekt, kan ieder getuigen, die
| |
| |
zelfs maar oppervlakkig van de Javaanse beweging kennis neemt. En met die twee als baanbrekers is alles mogelik.
Mea Mees-Verwey.
| |
Longos. De treffelijke historie van Daphnis ende Chloë, vertaling uit het Fransch van Amyot door J. Brouwer. Mij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
Deze vertelling is een der bekoorlijkste, die ooit geschreven zijn. Van haar dichter Longos is niets bekend dan dat hij een Griek was en misschien in de 3e eeuw na Christus leefde; maar uit de schepping, die hij ons heeft nagelaten, kunnen wij besluiten, dat hij een vriend moet geweest zijn van de schoonheid en de deugd. Zijn Daphnis en Chloë is overgezet in bijna alle talen van de wereld en tot de beste bewerkingen behoort die van Jacques Amyot.
Ik had het voorrecht van een vroege kennismaking ermee. Ik vond haar, toen ik nog Gymnasiast was, toevallig in een van die voor jeugdige harten zoo veel belovende, kleine schatkamers, die men boekenstalletjes noemt, en waar, temidden van het rumoer van den marktdag, onder een zonnigen zomerhemel, bejubeld door het carillon uit een feestelijken toren en door den jood jaloersch bewaakt, het kort begrip der gansche wereld te kust en te keur ligt voor wien er maar naar grijpen wil. Ik nam het deeltje, één uit vele, in de handen. Noch den titel, noch den schrijver of vertaler kende ik, doch toen ik al bladerend hier en daar een enkelen zin had gelezen, glansden plotseling de liefelijke kleuren van een verwachting in mij op. Genoeg om met den koopman in onderhandeling te treden, en, na het opwindende spelletje van loven en bieden, het beduimelde bandje tot mijn eigendom te maken.
Misschien was ik toen zeventien of achttien. In elk geval doorleefde ik de periode, die vaak zoo zwaar is om te dragen, dat zwoele jaargetij, de puberteit. De verlangens van het lichaam ontwaken, het bloed eischt zijn recht op en sleurt de ziel mee op het wilde ritme van zijn overmoed. De heerschende moraal treft dit natuurlijke gebeuren met haar banvloek en maakt het voor
| |
| |
den in verwarring gebrachten jongen tot iets heimelijks en misdadigs, terwijl de christelijke kortzichtigheid het arme knapengeweten bovendien nog met het machtwoord ‘zonde’ belaadt. Meestal draagt de geldende meening de zege weg over de natuurlijkheid en dwingt den overwonnene zich te verschuilen in koortsige verbeeldingen, gloeiende droomen en een diepe neerslachtigheid, zoodat het er in het rijpende gemoed, dat toch niets slechters doormaakt dan de appelbloesem die zich tot vrucht zet, dikwijls nog gruwelijker uitziet dan op een Breughelsch helletafereel.
En in zulk een tijd nu de vertroosting van dit rein verhaal. De fabel ervan is een zeer eenvoudige: Daphnis en Chloë, beiden vondelingen, door herders opgevoed, krijgen elkander lief. Zij zijn onschuldig als de bloemen van de weide. Ze zoeken elkander, maar, onervaren dichters, kunnen zij den vorm niet vinden voor hun zoeten drang. Moeiten en zorgen zijn hun deel, doch het geloof in elkander overwint ze gemakkelijk. Tenslotte worden zij elk herkend door hun ouders, die aanzienlijke stedelingen blijken te wezen, en dan heeft hun huwelijk spoedig plaats.
Wanneer het slechts dit was, hoe zou het dan een openbaring voor een verontrusten jongen kunnen zijn? Maar het is zooveel meer. Een beschrijving van zijn eigen bezwaarnis vooreerst. Zucht Chloë niet: ‘pijn voel ik en ik heb toch geen wonde?’ Wordt Daphnis niet zwijgzaam en treurig, hij die vroeger zoo babbelachtig als een krekel was en laat hij het hoofd niet hangen als een verwelkende bloem? Minnesmarten, die echter juist door de harmonie der omringende dingen van hun bitteren angel worden beroofd. Rond hen bloeit de zuivere natuur, die de leerzame kinderen onderwijst door haar wisselende seizoenen. De eerste blaadjes breken open, lammeren dansen, en de langgebaarde bok bespringt zijn geit; nu volgt de zomer, die zijn heete zon laat schroeien en den last der kleederen af doet leggen aan den oever van de frissche bron; de herfst dan met zijn schallend oogstfeest en de winter huiselijk, terwijl het haardvuur hel als het verlangen vlamt. Zij voorvoelen het wel, de onnoozele gelieven, dat plant en dier hun trouw verknocht zijn, en hun een oplossing van het raadsel pogen te geven in een duidende gebarentaal. Uren lang kunnen zij dan ook naar
| |
| |
die beteekenisvolle sprakeloosheid zitten te luisteren, als aandachtige scholieren, met een eerbiedig geduld.
Zouden de velden en de vogels ook mij goedgunstig wezen, vroeg de jeugdige lezer, nog wat ongeloovig, terwijl hij met zijn boekje op de knieën, aan een rietplas onder een wilgeboom zat. Maar dieper dan het stille helpen van het redelooze ontroerde hem de houding van de menschen, vooral van de oudere, die meteen de wijzere bleken te wezen, tegenover het herderlijke paar. Niet alleen dat zij nimmer een verwijt doen hooren, of grof een oordeel vellen over de liefde in haar lentetijd; doch zij onderrichten wijs en teeder en, zooals de hovenier het tastend twijgje opbindt, geven zij behoedzaam den blinden zinnendrang een richting aan. Ik denk hier vooral aan den grijzen Philetas en zijn vertelling over het gevleugelde kind, waardoor Daphnis en Chloë voor de eerste maal begrijpen, dat wat zij gevoelen de liefde is, en dat het een god is die haar zendt. Een god, en dit werd een openbaring voor den lezer onder de wilgetakken; hij zag het wetmatige van zijn verholen begeerte, en dat zij het waard was zich te toonen in de reinste der gestalten, die de naakte is. Ja, meer nog, want hem werd geboodschapt, dat zijn pijnen heilig waren, en dat de goden niemand zóo bewaken als een minnend sterveling. Hij las het van Daphnis en Chloë, hoe het lot hen aangrijpt en de dood hen zelfs bedreigt. Daphnis wordt door zeeroovers gevangen genomen, Chloë door een vijandelijke bende op het krijgsschip medegevoerd. Telkens redt hen een wonder, omdat de hemelingen met hen zijn. Oòk in droomen die - hoe anders dan de demonische koortsvisioenen van den zeventienjarige - troostrijk zijn en heilvoorspellend. In mythen, wier peinzend blauwe draad zich overal henenslingert door het glanzende weefwerk van deze geschiedenis, wordt van de heidensche goden verhaald. Niet van verdelgende, die hun offers martelen in een onuitbluschbaar vuur, maar van liefelijke, landelijke, van hun fluitspel en hun weerklinkende stem.
En het leek den droomenden jongen, met zijn boekje aan den rietplas, of die pansfluit uit de halmen was gesneden, die hem zelven aan de voeten ruischten en of zij nòg speelde, gewekt door Longos' tooverwoorden, den chaos verzoenend, en
| |
| |
de kranke veelheid der verbeeldingen vereenend tot een ongebroken harmonie.
Slechts eenmaal in het leven kan hetzelfde boek tot openbaring zijn. Ieder tijdperk heeft zijn eigen nooden en, wanneer ik in later jaren de herdersvertelling ter hand nam, schonk zij mij niet meer dat bevrijdende en stillende-van-wilde-golven, maar ik genoot er toch onuitsprekelijk van, proevend en keurend als van een fonkelenden beker Chioswijn, schikkend en schouwend als van een ruiker hyacinthen, dien ik mij geplukt had. Wat als knaap mij ontgaan was, vond ik nu: den vorm in zijn volmaaktheid, den rustigen, beeldrijken stijl. Longos begint zijn vertelling ermede, dat hij zijn geschiedenis op Lesbos ontdekte, als een geschilderd tafereel. En wij peinzen, zou de dichter wellicht ook een schilder geweest zijn, en zou hij het aan zijn volleerdheid in deze kunst te danken hebben, dat zijn verhaal zoo klaar en evenmatig en zoo gaaf van kleur geworden is? Niemand kan het zeggen en, naar den aard van zijn arbeid, mag hij evengoed een beeldhouwer of een pottenbakker zijn geweest. Eén ding weten wij zeker, dat hij het hart van een zacht man bezat. Zou hij anders de verschillende spelers in dit herderspel zoo liefdevol hebben kunnen teekenen? Hoe teeder zijn Daphnis en Chloë voor elkander, en hoe menschelijk tegelijk. In den winter dwaalt de jongen om haar woning en durft er uit verlegenheid niet binnengaan. Toevallig ziet hem Dryas, haar pleegvader, en noodigt hem uit. Als ze bij het haardvuur zitten, gaat het meisje rond met de wijnkruik en schenkt haar kameraad het laatste in. Immers zij wil er haar ontevredenheid over laten blijken, dat hij zoo dicht in de buurt was, en, zonder haar te bezoeken, weer heen had willen gaan, en toch nam zij, vóór zij hem de drinkschaal reikte, eerst zelf een teug eruit, en hij, hoewel de dorst hem kwelde, dronk langzaam, terwijl zij met haar wijnkan naast hem stond. En niet alleen voor elkander en voor hun vrienden koesteren zij zulk een innige genegenheid, doch voor de dieren ook. Wat houden zij veel van
hun kudden, Daphnis gedachtig aan het geitje, Chloë aan het moederschaap, dat hen als hulpelooze wichtjes voedde, eer dat hen de herder vond. Wien komt in dit verband ook niet het tafereeltje in de her- | |
| |
innering van den door een zwaluw vervolgden krekel, die een toevlucht tusschen Chloë's borsten zoekt, en daar gaat zingen?
Er wordt weleens een verschil gemaakt tusschen de christelijke moraal en de antieke. Hier is het een hèidensche dichter, die verhaalt hoe Dorcon, Daphnis' medeminnaar, stervende zijn vijand redt, en hoe de Mityleniërs, als het in hun macht staat de stad der Methymniërs, die hun land verwoestten, te bestormen en te plunderen, genoegen nemen met de teruggave van het geroofde en huiswaarts keeren zonder eenig kwaad te hebben gedaan. Immers, terwijl zij de keuze hadden tusschen oorlog en vrede, dunkte het hun dat vrede beter was, zegt Longos.
Of om deze roerende menschelijkheid alleen het boekje de eeuwen getrotseerd zou hebben? Ik weet het niet, want zooals wij het nu kennen, is het behalve goed ook schoon. Van een echte, zuivere Grieksche schoonheid, zooals die ons het best in beeldhouwwerken overgeleverd is, niet in de overladene van de Alexandrijnsche school, waar onze dichter toch toe behoord heeft, ook niet in Phidias' trotsche en strenge, maar in de bevallige van Praxiteles.
Ik denk aan het fluitspel van Philetas. De grijsaard pijpt een Bacchuslied. De oude Dryas danst daarbij een wijnoogstdans, bootst gebaren na van druiven plukken, in den wijntrog trappen, alles op het ritme van het schallend riet. En of dit nog niet prachtig genoeg was, mimeeren beide kinderen tot besluit de mythe, die hun juist verteld werd, van vluchtende Syrinx en god Pan. Allemaal vlekkeloos bas-relief ‘aux flancs du vase’, slank gelijnd en harmonieus.
Van een ander soort schoonheid - en ik zou weleens een modern schrijver willen kennen, die niet zou wenschen dit vleklooze gedicht in proza op zijn naam te hebben staan - is de beschrijving van het naderen van een visschersvaartuig. Een van de schippers zingt, om de maat van den riemslag aan te geven, de anderen vallen om beurte in. In volle zee verliest het geluid zich, maar als de boot de baai is ingeroeid, weerklinkt het gezang en gedreun van den riemslag en kaatst van de rotsen terug. Daphnis, die met Chloë aan het strand zit, vertelt dan aan het meisje, dat verwonderd naar de dubbele tonen luistert, de ge- | |
| |
schiedenis van Echo en haar droeven dood; drama, door een verrukkelijke ouverture ingeleid.
Niet minder zorg is aan de schildering van de natuur besteed en wat wij van de weiden, de boschjes, en Lamon's tuin en boomgaard lezen, roept Puvis de Chavanne's landschap voor ons op. Even edel lijkt het ons van lijnen en van een even rein bescheiden kleur.
En eindelijk nog dit: wij die zoo gaarne de diepere beteekenis van een gebeuren door symbolen wenschen te zien uitgedrukt, ook in deze verwachting worden wij door den Griekschen dichter niet teleurgesteld. Of mogen wij het geen heerlijk zinnebeeld noemen, dat van den appel, den eenig overgeblevenen aan de hoogste der takken, dien Daphnis voor zijn Chloë plukt: ‘en zij kuste hem zoo innig, dat hij er geen spijt van had zoo hoog te hebben geklommen voor een kus, die naar zijn meening alle gouden appelen te boven ging’.
Aan mijzelven weet ik, hoe Longos' vertelling den knaap in verrukking kan brengen en ook den man. Dat zij het evenzeer den grijsaard kan, bewijzen Goethe's woorden, die hij een jaar voor zijn sterven tot Eckermann gesproken heeft. Zij luiden:
‘Het gedicht is zoo schoon, dat wij den indruk ervan, onder de slechte toestanden waar wij in leven, niet vast kunnen houden, en er ons altijd opnieuw over verwonderen, als wij het herlezen. Een volle dag heerscht erin, en wij gelooven louter muurschilderingen van Herculanum te aanschouwen, even zoo goed als die schilderijen ook op het boek terugwerken en onze fantazie bij het lezen te hulp komen.
Ondanks het kleine bestek, waarin het verhaal is samengevat, is er toch een volledige wereld in ontwikkeld. Wij zien herders van allerlei soort, landbouwers, hoveniers en oogsters, schippers, roovers, krijgslieden en voorname stedelingen, groote heeren en lijfeigenen.
En dan het landschap, dat met weinig lijnen zoo beslist is geteekend, dat wij op den achtergrond der handelende personen, wijnbergen, akkers en boomgaarden, op den voorgrond weidevelden, met de rivier en een weinig bosschage, als ook de uitgestrekte zee in de verte aanschouwen. En geen spoor van
| |
| |
trieste dagen, nevel, wolken en vochtigheid, maar altijd de zuiverste blauwe hemel, de aangenaamste lucht en een onveranderlijk droge bodem, zoodat men zich overal naakt zou neder willen leggen.
Het gansche gedicht verraadt de hoogste kunst en kultuur. Het is zoo doordacht, dat geen motief erin ontbreekt, en alle van de beste, gedegenste soort zijn, zooals b.v. dat van den schat bij den stinkenden dolfijn aan het zeestrand. En een smaak en een volmaaktheid en delikatesse van gevoelens, die op één lijn zijn te stellen met het beste wat ooit is geweest. Al het onaangename, dat van buitenaf in de gelukkigste toestanden van het gedicht storend tusschenbeide treedt, als overval, roof en oorlog, wordt altijd op zijn spoedigst afgedaan en laat nauwelijks een spoor achter. Wat er aan kwaad is, treedt op in het gevolg van de stedelingen, en wel daar ook niet in de hoofdpersonen, maar in een lijfeigene, een ondergeschikte. Dit is alles schoonheid van den eersten rang.
In dat alles schuilt een groote wijsheid; zoo ook dat Chloë tegen den wil van de gelieven, die van niets beters weten dan naakt naast elkander te rusten, door den ganschen roman heen, tot aan het einde toe, haar maagdelijkheid bewaart, dit is voortreffelijk en zoo schoon gemotiveerd, dat daarbij de hoogste menschelijke dingen ter sprake komen.
Men zou een heel boek moeten schrijven, om alle groote verdiensten van dit gedicht naar waarde te schatten. Men doet wèl, het elk jaar eens te lezen, om altijd weer ervan te leeren en den indruk van groote schoonheid opnieuw deelachtig te worden.’
En van zulk een boek nu zegt L. Brouwer, die de vertelling voor de W.B. bewerkte, dat dit verhaaltje te kinderlijk is om het in modern Nederlandsch weer te geven, en hij vindt er een eigen taal voor uit, een soort nagemaakt oud-Hollandsch, dat fraai noch smaakvol is.
Van iemand die zich, ik moet helaas zeggen, zoo oneerbiedig tegenover dit onsterfelijke werk gedraagt, mag het ons ook niet verwonderen, dat hij het niet waard achtte om direkt uit het oorspronkelijke te worden overgezet, maar dat hij een vertaling gebruikte n.l. die, welke ik al noemde, van Jacques Amyot.
| |
| |
Deze was een 16e eeuwsche letterlievende abbé (ook Plutarchus heeft hij vertaald), die een zeer melodieus Fransch schreef en zijn geestelijke beslommeringen gaarne in het leerzaam gezelschap van een heidensch dichter of klassiek auteur vergat.
In het begin van de 19e eeuw ontdekte de Fransche schrijver Paul Louis Courier in de Florentijnsche bibliotheek een handschrift van Longos' vertelling, dat tot nog toe onbekende gedeelten bevatte. Hij deed nu Amyots vertaling, aangevuld en bovendien verbeterd, in 1813 opnieuw het licht zien. Deze uitgave of een herdruk daarvan werd klaarblijkelijk door J. Brouwer gebezigd. Dat hij dit niet altijd met de noodige aandacht deed, daarvan geeft al dadelijk de eerste volzin van het boekje blijk. Deze luidt bij Amyot:
‘En l'île de Lesbos, chassant dans un bois consacré aux Nymphes, je vis la plus belle chose, que j'aie vue en ma vie, une image peinte, une histoire d'amour.’ Wat Brouwer overzet in:
‘Op zekeren dag op de jacht zijnde in een woud gelegen op het eiland Lesbos ende gewijd aan de Nymphen, vernam ik daar eene der schoonste ende lieflijkste histories, dewelke ik in mijn leven gehoord hebbe, eene zuivere en plaisante amoureuse geschiedenis.’
Het ‘image peinte’ wordt hier eenvoudig weggemoffeld, terwijl de vertaler een paar regels verder van een ‘schilderij’ begint te spreken, wat daar onbegrijpelijk is.
Jammer toch, want er moet veel vlijt en tijd aan dit wonderlijk knutselwerk ten koste zijn gelegd. Ik raad den heer Brouwer aan, de prachtige Duitsche overzetting (Berlin C.F. Voss 1765) eens te lezen, dan kan hij zien hoe uitmuntend een moderne taal zich leent tot voertuig van Longos' herderlijke fantasiën.
In 1744 zag te Amsterdam een Hollandsche vertaling van Longos' werk het licht onder den titel: ‘de Herderlijke Liefdens-gevallen van Daphnis en Chloë’, maar dit boekje heb ik niet machtig kunnen worden.
Aart van der Leeuw.
| |
Willem de Mérode: De Overgave. E.J. Bosch Jbzn. Baarn 1919.
Met de overgave, waarvan deze gedichten getuigen, is niet louter de van ieder kunstenaar geëiste overgave aan het innerlik
| |
| |
rythme, aan de dichterlike ontroering, aan de ‘God in ons’ bedoeld. Zoals de bandversiering te kennen geeft en de titels van vele gedichten aanduiden, is hier vóór alles sprake van de mystiek-religieuze overgave aan, de gemeenschap met Christus.
Ik stel dit niet voorop, omdat het de waarde of de aard van deze verzen bepaalt. Kunst wordt niet bepaald door haar onderwerp, haar stof, maar door de behandeling daarvan. Maar juist in deze tijd van gisting is er weer een sterke tendens om kunst van een bepaalde inhoud te propageren, hetzij dan Christelike, socialistiese, nationalistiese of andere kunst. En het gevaar is groot, dat de Christenen, die hun eigen gevoelens en gedachten in de hier uitgesprokene herkennen, menen, dat het Christelik element deze verzen tot verzen maakt.
Dit nu is hier allerminst het geval. Wat het uiterlik van het boekje betreft, is de symboliese tekening op de band een zwakke imitatie Toorop. In overeenstemming hiermee zijn de religieuze gedichten uit de bundel niet de beste. Dialogue mystique, Extatische Nonnen, De Antichrist, De Doopeling, Heiligen, Engelen, Het Hofken, De Overgave, Geestelijk Lied maken, niettegenstaande zij hartstochtelik-vroom bedoeld zijn, een matte indruk. In het hartstochtelike ligt de kracht van deze dichter niet en wanneer hij het, zoals ook in de meeste liefdessonnetten, daarin zoekt, blijft hij of zwak of steunt op een ander. Hij beschouwt het rijm in het sonnet als iets bijkomstigs en handelt er mee naar ingeving. Zo doende krijgt hij dikwels het zgn. Engelse of Shakespeareaanse sonnet, waarvan de twee laatste regels op elkaar rijmen en min of meer op zich zelf staan. Nu moet men een genie als Shakespeare zijn, om de doorloopende gebondenheid van het rijm te kunnen missen en toch het sonnet tot éen ademtocht, éen geluidsgolf te maken. Dit schijnbaar technies-gemakkeliker sonnet vordert een veel groter dichterlike kracht en kunst dan het Italiaanse en gaat boven het vermogen van de Mérode. Vooral zijn laatste rijmende regels missen het verband - niet het logies, maar het rythmies verband - met de vorige.
In het steunen op een ander onderscheidt zich Willem de Mérode door een zeldzaam aanpassingsvermogen. Onder zijn beste gedichten horen ‘De Boer’, ‘De Vader’ en ‘De Zoon’,
| |
| |
‘Ikaros’, de fragmenten ‘Narkissos’ en ‘Ganymedes’. Maar wie herkent niet in het rythme van de Boer:
‘Ik kies de kloeksten van de stoergebouwde ruinen
En dampend treden ze in den koelen morgenstond’
de zware, ingehouden, als 't ware weerspannige toon van Gossaert's Experimenten? Het meest opvallend is dit voor ‘Ikaros’, waarvan ik enkele coupletten naast die uit Gossaert's ‘Boulevardier’ leg.
‘Dan, doodelijk ontzet, voelt hij zijn vlerk bezwijken.
Zijn armen slaan, verdwaasd, de sidderende lucht,
En tuimlings wervelend door hemels wijde rijken,
Weet, krimpend, hij zijn val, Zeus' hoonlach om zijn vlucht.
Doch, met een zwaren zwaai op 't woeste dons der sneeuwen
Branding geploft en wreed gewiegd op haren schoot,
Voelt hij, zijn zèker deel, dóór 't kentelen der eeuwen,
Een trotsche glorie in den neerlaag van zijn dood!
En de twee laatste strofen van De Boulevardier:
Dan, wijl hij staat en peinst, scheert plotsling uit den hoogen
Een zwaluw, die Gods huis ten veilig nest verkoor
Snel, door een muggenzwerm, voor zijn verbijsterde oogen
Met achtelooze vlerk in 't avondblauw te loor.
Hij merkt het en herkent - o raaklings langs zijn wangen
De snelle vleugelslag van het gedroomd geluk....
En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen
En kreunt en balt zijn vuiste' en bijt zijn lippen stuk!
Men zou van geestelike verwantschap kunnen spreken, wanneer niet een grote hoeveelheid andere gedichten een zelfde verwantschap verrieden met gedichten van Boutens, terwijl b.v. de beschrijvend-verhalende fragmenten niet vreemd zijn aan Verwey's Persephone, om van anderen te zwijgen.
Nu is dit een verschijnsel dat meer voorkomt en dat voor de aanleg van een jong dichter niet veel bewijst. Dikwels uit zich de eerste dichterlike drang in een merkwaardig gemakkelik schrijven van zangerige verzen in de trant van anderen, zolang
| |
| |
het eigen geluid nog niet gevonden is of nog niet durft doorbreken. Maar de dichter van ‘De Overgave’ lijkt mij niet dermate jeugdig en geeft bovendien het bewijs, dat hij zijn eigen stem wel degelik ontdekt heeft.
Die stem, dat geluid klinkt uit de ‘Marialiederen’. Ik heb ze opzettelik nog niet genoemd, ook niet bij de geestelike liederen, omdat ze bij geen van de andere gedichten te vergelijken zijn. Nergens vindt men een aanloop zelfs tot deze verzen, deze reeks van negen gelijk gebouwde liederen, die in de momenten: ‘Verkondiging’, ‘Geboorte’, ‘De Vlucht’, ‘Het Stille Leven’, ‘Het Wonder’, ‘Intocht’, ‘Kruisiging’, ‘Pièta’, ‘Verrijzenis’ het leven van Jezus' moeder weerspiegelen, het leven van een moeder, ijverzuchtig op de liefde en het vertrouwen van haar kind, dat in zijn roeping en idealen boven haar begrijpen uitgroeit en eerst bij zijn dood weer de hare wordt. Het is waarschijnlik, dat de Mérode de aanleiding tot deze reeks levensbeelden gevonden heeft in Rilke's ‘Mariënleben’, - een enkele uitdrukking b.v. in ‘Het Wonder’ zou het kunnen doen denken - maar noodzakelik is het niet. In opvatting en uitdrukking, zowel als in toon, is hij oorspronkelik en heeft tegenover het wonder, dat in Rilke's liederen domineert, het menselike in Maria belicht. Hoe zuiver zijn deze gedichten, hoe eenvoudig en innig van toon. Ik weet niet, welke ik zal aanhalen: zij zijn allen even mooi. Ter verklaring van de titel ‘Het Stille Leven’ wil ik dit ene gedicht hier overschrijven.
Ach, zij kon het vragen alle dagen
Van 't ontwaakt verlangen niet verdragen
En zij was verdrietig en verbood.
Want zij wilde zijn gedachten leiden,
En ze zag, hoe hij iets groots verbeidde
Wat zij zelf niet kende, en werd schaamrood.
En hij vroeg niet verder, naar zijn oogen
Rezen tranen van gewonde hooge
Kindertrots, wijl hij haar zwakheid wist.
En ze zag, hoe zich zijn denken spànde,
En hij dwaalde in onbekende landen,
Wier bestaan zij angstig had betwist.
Maar des avonds waren zij tezamen.
| |
| |
Aan haar schoot gezeten, zei hij: amen!
Met zijn harde hooge jongensstem,
Bij het eindigen der nachtgebeden.
En als zij hem droeg ter legerstede
Bad zij heimlijk om 't bezit van hem.
Met deze gedichten kan ieder Willem de Mérode geluk wensen. Zij alleen rechtvaardigen een waarderende bespreking van zijn bundel. Niet in het verhevene, het grootse, het hartstochtelike, het forse, het bespiegelende ligt zijn kracht, maar in het kinderlik-vrome en menselik-innige. Jammer is, dat hij dit niet ingezien heeft en een bundel uitgeeft, die als geheel een mislukking is.
| |
Joost van Keppel: Aanroepingen, W. Versluys. Amsterdam 1917.
Wanneer deze ‘Aanroepingen’ op degeen, tot wie ze gericht zijn - niemand meer of minder dan God - even weinig indruk maken als op mij, is hun doel vrijwel gemist. Dit schijnt echter niet het geval te zijn. Immers in zijn laatste, de 50ste Aanroeping, zegt Joost van Keppel: ‘Zeven maal zeven maal hebt. Gij mij vergund tot U te roepen en Gij hebt gehoord....’
De God van Van Keppel is dan met weinig tevreden. Inplaats van beelden, ontworpen door een hartstochtelik gevoel van verlangen, of twijfel of boete, een zalig gevoel van gemeenschap, een innig gevoel van dankbaarheid, krijgen we redeneringen òver die gevoelens. Een enkel stukje van dit gerythmeerd proza - gedicht kan men het niet noemen - is werkelik eenvoudig en helder van uitdrukking, zoals no. 23, maar over het algemeen pogen zij een gevoel weer te geven in woorden, die de bezieling van dat gevoel ontberen. Oorspronkelik zijn die enkele voorstellingen ook haast nooit. Het motief van ‘Heer Jezus heeft een Hofken’ keert meer dan eens terug. Ik herinner mij het ook bij de Mérode gevonden te hebben. Het gebruik zou niet hinderen, wanneer het op eigen nieuwe wijze geschiedde. Het motief van Jezus als bruidegom van de ziel is óók nooit oud, hoewel ik twijfel, of er wel een hedendaags dichter is, voor wie de persoonlike Jezusverbeelding deze vorm heeft kunnen behouden. Dat is het tweeslachtige van de Christelike
| |
| |
dichtkunst: Of men keert terug tot de mystiek van de middeleeuwse vromen - en hun gloed en felheid en zinnelikheid is voor onze tijd in die vorm niet meer mogelik - en doet derhalve onecht aan, waar ze bestreefd wordt, òf men komt tot het innig pantheïsme van b.v. een Tagore. Maar zowel het zinnelik Godsverlangen der middeleeuwers als het zinnige van Tagore reiken hoog boven wat Van Keppel hier aanbiedt.
Tagore ziet de openbaringen van zijn God in ziel en natuur, immanent en transcendent, in steeds wisselende gedaanten en verschijningen en toch, of juist daarom, blijft het een onpersoonlik God. Van Keppel's God is in zijn onpersoonlikheid vaag en onwerkelik en voor hem onverbeeldbaar gebleken. In tegenstelling met de beeldende kunst, die uiteraard aan vormen gebonden is, loopt de dichterlike religieuze en wijsgerige kunst het gevaar, overweging te geven in plaats van beeld. Dit is de klip, waarop Van Keppel gestrand is.
Mea Mees - Verwey.
| |
De koning van den gouden stroom of de Zwarte Broeders, Een Legende uit Stiermarken naar het Engelsch van John Ruskin. De Vlaamsche Boekenhalle te Leiden 1919.
Een uiterlijk goed verzorgde vertaling van Ruskins sprookje, met negentien illustraties, verscheen indertijd bij S.L. van Looy als De koning van de goudrivier. De nieuwe bewerking heeft op die oude alles voor, namelijk haar oorsprong uit een levendige en eigenaardige verbeelding, en een schilderachtige lenige taal waarin de verbeelding zich ongehinderd uitdrukt. Die taal is geen hollandsch, maar vlaamsch en dit hoort nu wel tot het beste wat vlaamsche uitwijkelingen hier doen kunnen: dat zij helpen ons wat zinnelijker en leniger te maken. De stugheid moet er bij ons wat worden uitgewasschen, de overgang van oog naar gedachte wat sneller zijn. Vooral bij ons schrijvers. Vlamingen waren van ouds beter vertellers dan wij, er zijn daar in het Zuiden een aantal menschen van wie men hier nooit hoort, maar wie de kunst van het vertellen in 't bloed zit. Laten zij - liever dan onze landgenooten met ledige Pallieter- | |
| |
fraaiheid te verbazen - van die eenvoudige kunst maar iets tot ons overbrengen: wij zullen er niet rouwig om zijn. De ongenoemde vertaler van dit werkje doet het en bewijst Ruskin zoowel als ons een dienst er door. Twee penteekeningen van Alphons Bayens sluiten zich bij de bewerking aan, doordat zij evenals deze het in de fantasie beleven van de beschreven lokaliteiten uitdrukken: van de goudsmidswerkplaats en van het berglandschap. Ik had er graag nog een bijgewild: de hoeve van de broeders, tijdens het bezoek van Meneer Zuidwester.
A.V.
|
|