De Beweging. Jaargang 15(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Zes sonnetten Is. P. de Vooys I Mijn ouderdom is rijp om uittespreken het diepste wat mijn hart ervaren mocht, en toch - toen ik voor 't eerst naar rijmen zocht, was één uur rijker dan nu reeksen weken. De kracht, waarmee 'k als jongen dwalend vocht, is nu gestaald, en vaak vertrouwd gebleken; en toch - nu ik mijn hart wil openbreken, faalt mij de macht, die jeugdzang samenvlocht. Ik heb gewacht en mijn geduld beproefd, van dag tot dag in onverzwakt vertrouwen, tot eens de zang - hoe lang zij in mij toeft - zich als een rijpe bloei zal openvouwen. Hoe werd ik daaglijksch meer en meer bedroefd dat week de lust om woorden op te bouwen. II Zou het mij helpen stap voor stap te loopen en langzaam - als het moet op de oude baan - in 't spoor van jaren her den weg te gaan, den weg, waar vrienden zijlings mij ontslopen? [pagina 34] [p. 34] De boomen, die er diep geworteld staan, door zon omblakerd of in mist doordropen, zij bleven jaar op jaar en hielden open een wijde en lange poort van d' eendre laan. Niet eender bleef de wandlaar, die ik ben. Nog zie ik mij genieten van 't bewegen naar 't verre doel in snellen sprong en ren. Die vreugd bezonk en hield de voeten tegen. Het doel dat ik in lijn en cijfers ken, lokt niet meer blij en trekt mij zonder zegen. III Ik werd zóó arm omdat de koude woorden van scherp doordacht en sober zwaar betoog, waarin mijn ziel zich stil en stug bewoog, de lichte deining van mijn lusten stoorden. De dadenstroom wiens snelle vlieten zoog mij weg van 't mijmren aan verlaten boorden, dwong mij tot fel geluid, dat velen 't hoorden; zoo werd mijn stem wel hard maar dor en droog. En toch kende ik maar al te diep 't verlangen naar zuivre klank en 't vaste maatgeluid; naar 't stroomen van de sterke woordengangen. Van de eerste jeugd ging mij de lust al uit naar blijde vreugd van zacht verklonken zangen, naar klanken voller dan van snaar en fluit. IV Mijn woord heb ik zoo vaak voor u gesproken om inzicht en om richting aantegeven; om u te duiden 't donkere beleven van wat als jonge spruit en bloem ontloken. [pagina 35] [p. 35] Mij aan te passen aan uw oog was 't streven, waartoe ik de eigen onlust heb gebroken; en daden, die niet met mijn neiging stroken, heb ik door binding van mijn wil geweven. Zoo doende heb ik al te lang gewacht om tot mijzelf het klinkend woord te richten, dat het mij troost en ook wel duiding bracht. De wereld werd mij tot een drom van plichten, en stomgeslagen scheen bescheiden klacht om hechte steun, die in mijn hart ging zwichten. V Mijn leven was niet arm, ik mag niet klagen, en kwam het einde ik zou den dood niet vreezen. Van al wat rijk maakt 't rijke menschenwezen heb ik de vreugd gekend in volle dagen. En ook de smart, de zucht, en 't zwijgend lezen in 't lot van wie naar eer en daden jagen. Ook 't hoogst geluk van die vizioenen zagen, en uit de schijn naar 't zuivre licht verrezen. Maar 't sterke leven met zijn eigen dringen, met lusten die verzadigd willen zijn; 't verlangen naar onzegbaar teere dingen; met daad die scheppen moet, met haat aan schijn, dat opent aldoor nieuwe en wijde kringen, waarin ik met mijn oude zelf verdwijn. VI Nu ik uw oproep volg, zeg mij, mijn hart, zeg mij de woorden, die ik na zal spreken. Te lang ben ik van 't eenzaam pad geweken, waar ik alleen ben met uw vreugde en smart. [pagina 36] [p. 36] Een ander zijn dan dien ik heb geleken is mij geen offer, want te veel verward is om mij 't leven, dat mij dwingt en tart; ik snak naar 't breede vrij van bosch en beken. Alleen te zijn, alleen, maar 't hart zoo vol van stemmen en geluiden en van beelden, van droomen die als kleuren op een bol verschieten naar de zonnestralen speelden; te treden uit een zwart en donker hol in 't goud en groen van zonbestraalde weelden. Vorige Volgende