| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Nagelaten Verzen, door Joh. van 't Lindenhout Jr. Gedrukt in het jaar MCMXVIII ter Boek- en Kunstdrukkerij van G.J. van Amerongen te Amersfoort.
In de aflevering van Juni 1914 plaatste ik een viertal kleine gedichten die de schrijver, Joh. van 't Lindenhout Jr. mij had toegezonden met verzoek ze zonder zijn naam in De Beweging optenemen. Daar hij zelf geen schuilnaam opgaf noemde ik hem J. Berkel naar de rivier die bij Zutfen in de IJssel valt. Het kwam me namelijk voor dat ik hem geen onrecht aandeed door zijn verzen in verbinding te brengen met een streek die herinneringen opwekte aan Staring en Potgieter.
Na die vier sonnetten ontving ik twee gedichten in terzinen, die hun plaats vonden in het Januari-nummer van het volgende jaar.
Toen ik van Joh. van 't Lindenhout opnieuw iets hoorde was hij al geruime tijd gestorven. De laatst-ontvangen gedichten waren de laatste geweest die hij voltooide. Zij komen voor in een bundel, door zijn ouders en vrienden ‘als een blijvende herinnering’ in druk gebracht.
In een Voorbericht, door zijn vader Jac. van 't Lindenhout te Nijmegen, onderteekend, lezen we: ‘Bij de keuze uit hetgeen we van de verspreide gedichten konden bijeenbrengen lieten wij ons niet uitsluitend leiden door literaire overwegingen.’ Zoo is het ook: de opgenomen verzen zijn van zeer verschillende waarde. En dat niet alleen omdat het eene meer geslaagd is dan het andere, maar ook omdat de schrijver, het jeugdige tijdperk van dichterlijke ontvankelijkheid nauwelijks te boven gekomen, klaarblijkelijk eerst in zijn laatste werk het oorspronkelijke begon te bereiken dat hem voorzweefde.
| |
| |
Van Februari en Maart 1911 zijn de eerste gedichten, wier diepe melancholie en zuivere zang betreuren doen dat de knaap die ze schreef niet onmiddelijk een vriend en leider vond.
O Schoonheid, o Liefde, o smartlooze Dood,
Tot wien uwer gaat mijn begeeren?
Voor hen die, zóó jong, zóó dichten, is het leven te zoet en te zwaar. Zij genieten en lijden, hopen en wanhopen.
Hij las in deze tijd Jacques Perk en aan hem is een sonnet gericht, dat eindigt met de bede:
O mocht ik sterven in mijn jonge jeugd,
Als heel mijn zoete zang, uit mijne ziele vloeiend,
Gezongen is van liefde-leed en -vreugd...!
Als men de zachte nog ongerepte trekken ziet van het portret dat vóór in de bundel staat, dan bedenkt men met schrik dat dit kind zich oud voelde.
De vlokken dalen, dalen neer
Zonder geluid op de oude aard.
Als ieder vol jaar, zoo dekken zij weer
De stilte van mijn gaard.
Wat zijn mijn handen toch oud vandaag,
En mijn hoofd dat moe zich streed,
Bij de wisslende rijzing en daling gestaag
Van wat men den levensgang heet.
De vallende vlokken dekken een sprei
Over mijn hoofd en mijn handen.
Nu slapen te gaan als het doode getij
Op de sneeuwwitte zwijgende landen.
Zoo onmiddelijk als in deze jeugdige verzen heeft Van 't Lindenhout zich nooit meer uitgesproken. De strooming van 't gevoel ging schuil onder een kunstenaars-aandrang, die bevrediging zocht in meer objectieve beelding. Zang en strofenbewerking doen dan bizonder aan Potgieter denken. Tot, in een oogenblik van dichterlijke bezinning, hij zich geheel als kunstenaar en schoonheid-zoeker bewust wordt. Het gedicht waarin dat gebeurt behoort tot de belangrijkste. Ik veroorloof mij het in zijn geheel afteschrijven.
| |
| |
Herfst-herinnering
Wat zinkt zoo roerend in mijn ziel?
't Is of een windeval vol geuren
Door 't open venster binnenviel,
Of me uit de ijle najaarskleuren
Een beeld van vroeger herfsttij licht;
De ziel wil hoog haar wieken beuren,
Al lichter weegt het knellend wicht
Der daaglijksche gedachten-sferen
En 't willig hart heeft zich gericht
Tot groote stilheid; nu mag keeren
De erinring aan een zelfden dag,
Toen ik voor 't eerst het vaag begeeren
Naar schoonheid in mij werken zag.
Er lokte uit de lijsterstruiken
In onzen tuin een merelslag,
Ik waan nu weer den geur te ruiken
Der zoete vlier, den rooden gloed
Te zien der ranke wingerdstruiken;
Er steeg in mij een wijde vloed
Van vreugde: was mij niet dien morgen
Voor 't eerst de herfst-droom wonder-zoet?
Al kende 't jonge hart geen zorgen
Noch leed, toch was 't mij toen als een,
Wiens ziel te lang in schauw geborgen
Plots door heur schemer 't zonlicht scheen:
Zij weet in 't eerst nog niet te dragen
Zoo volle weelde, want 't verleên
Sloeg haar tè licht-schuw; tot de dagen
Haar allengs wennen aan 't gewin,
Tot haar geen stut meer hoeft te schragen;
Dan vaart zij vrij den hemel in.
| |
| |
Zóó was het mij: een zoekend grijpen
Naar 'n vaag begeeren in 't begin
Dat moest tot meerder wasdom rijpen
En vaster vorm; ik voerde als buit
Al wat ik vond: soms was 't het pijpen
Van eenen vogel; soms 't geluid
Dat maakt de herfstwind langs de aarde,
Wanneer de maan als bleeke bruid
Van uit den duistren hemel staarde;
Soms doolde ik rond, gedachteloos,
Of draalde in de najaarsgaarde
Bij 't bloeien van een late roos,
Of vroeg, waarom 'k de schemeruren,
De trieste, juist tot peinzen koos;
Ik kon wel roerloos zitten turen
Naar 't lengen van een schaduwbeeld
Of 't rondom groeien der figuren
Bij 't dalen van de schemerweeld';
En vond ik in het herfstverbloeien
Een enkle bloem, reeds half vergeeld,
Dan voelde ik een weedom groeien
In 't hart, dien ik niet duiden kon. -
Eens zag 'k met breede slagen roeien
Een vogel, die de heemlen won,
'k Zag hem de grauwe wieken doopen
In 't wazig licht der morgenzon,
En toen hij eindlijk keerde, dropen
De vleugels van den gulden dauw.
Toen wist ik, dat 'k door daagraads open
Poort met bewustheid treden zou,
Dat niet voor mij meer lag bevangen
Het vaag begeer in mistig grauw,
Ik kende nu mijn klaar verlangen,
| |
| |
Ik was mijn zuivren wensch bewust:
Gelijk die vogel 't licht te vangen,
Dat straalt van schoonheids gouden kust.
Dit roerde thans mijn ziel en zinnen:
De heugnis van dien eersten lust,
De erinring aan het teer beginnen
Van wat de schoonheid in mij wrocht,
Wier zuivre vreugde te gewinnen
Ik 't eerst in 't stille herfstuur zocht.
Geen wonder dat de jongeling die telkens weer door zijn kunst trachtte te ontkomen aan de zuiging van liefde- en doodsverlangen een innerlijke gespletenheid in zich herkende die niet altijd door een jeugdig wegwenden te ontwijken viel. De ironie van Heine en de zwoele bekorende zinnelijkheid van Karel van de Woestijne bepaalden dan klaarblijkelijk zijn houding. Deze en de vroeger genoemde, tal van andere invloeden misschien nog, want zijn ontvankelijkheid is klaarblijkelijk groot geweest, hebben tot het ontstaan van zijn laatste, zijn volste, zijn kunstigste, zijn meest beeldende gedichten meegewerkt. Zij zijn niet jeugdig meer, maar hun vroege oudheid heeft een rijpheid als van herfstvruchten. Zij hebben deel aan de schoonheid, maar niet aan eene van ‘zuivre vreugde’. Het is de zoete zwaarmoedige, van liefde- en doods-begeerte doortogene, die met hem geboren was.
A.V.
Nota. Men verzoekt mij te melden dat van dit werk, hoewel niet in den handel, nog enkele exemplaren verkrijgbaar zijn. Wie gelegenheid heeft de gedichten die in De Beweging verschenen te vergelijken met hun herdruk, verbetere in de laatste een paar drukfouten.
| |
Albert Verwey. Gedichte. Uebertragen von Paul Cronheim. Im Insel-Verlag zu Leipzig 1917.
Vertalen van gedichten vereist in de allereerste plaats het treffen van de toon die in het lied van den dichter leeft, en het medebewegen in het juiste ritme. Het moet den vertaler, wil hij den dichter
| |
| |
recht doen, gegeven zijn de kadans in den stroom van het stemgeluid als eigen zielsbeweging mede te leven. Hij behoeft daartoe een uiterst fijn voelen van ritmiese schakeringen en zijn geest en gemoed dienen licht in trilling te worden gebracht.
Cronheim, die uit de latere gedichten van Verwey een keus ter vertaling gedaan heeft, bezit deze eigenschappen. Hij heeft bovendien een diep inzicht in het wezen van Verwey's dichterschap: zowel in de eigenaardigheden van zijn versbehandeling als in de samenhang en bouw van zijn gehele Oeuvre. En niet minder: in den geest die dit werk beheerst. Daardoor is hij in staat geweest juist gedichten te kiezen, die Verwey's dichterschap het best kenmerken. Bovendien kan men in de reeks dezer vertalingen de lijnen vinden waarlangs Verwey's latere werk zich ontwikkeld heeft en hoe wenselik dit juist ten opzichte van dezen dichter zijn moest, toont Cronheim aan in zijn ‘Geleitwort’.
‘Es sei darauf hingewiesen, dass Verweys Gedichtbücher nicht die willkürliche Zusammenfügung einer grossen Anzahl verschiedener Verse darstellen. Gewiss ist jedes Gedicht ein Gebilde an sich, ein eignes Wesen, ein eignes Leben. Zugleich aber ist es Glied einer Gemeinschaft: zwischen allen rhytmischen Äusserungen des Werkes ist ein innerer Zusammenhang, der die einzelnen Gedichte zu Gruppen, die Gruppen zu Reihen, die Reihen zu Büchern werden lässt. Absichtslos werden Gedichte niedergeschrieben, die sich nachher - und zwar in der Reihenfolge ihres Entstehens - als Bruchstücke einer grösseren Dichtung erweisen. Sie sind die Steine, Säulen, Bogen und Kuppel, die zusammen den einen Bau bilden.
Hieraus erhellt zweierlei: Verweys Kunst ist keine decorative, sondern eine in den Raum ragende, eine plastische Poesie; die Architectur seiner Gebilde ist planlos, unbewusst, aber dennoch offenbart sie sich nach unleugbaren Gesetzen.
Wer ist dieser unsichtbare Gesetzgeber?
Das ist die Idee, die - in getrennten Gedichten, Reihen und Büchern verkörpert - alle nach tausend Seiten aufblühenden Gebilden des Dichters trägt, bindet und zu einer Einheit zusammenfasst. Die Idee: die unsichtbare Macht, die schöpferische Kraft,
| |
| |
die Worte und Gestalten erschafft und die Gesetze, nach denen sie sich bilden. Sie ist jene Verborgenheit, in der alles enthalten ist: Traum und Wirklichkeit, Essenz alles geistigen Daseins: das Leben das bleibt und ewig ist: das wirkliche Leben. Unberechenbar ist sie, ein “Funken des heiligen Feuers”, bald eine plötzlich aufrauschende Vision, bald ein dunkles Raunen, aber immer ist sie unantastbar und notwendig.’
Cronheim doet meer dan Verwey's gedichten vertalen. Daar hij oog heeft voor het geheel van Verwey's werk, en niet slechts door details geboeid wordt; daar hij de grote kathedraal van gezang, die uit Verwey's werk omhoog rankt, waarneemt en niet slechts de fijne en verfijnde kleuren van de vensters der zijbeuken en het bekoorlike lofwerk dat de kapitelen siert, is zijn boek meer dan een bloemlezing: het is een inleiding tot het verbeeldingsleven van den dichter. De kracht van Verwey's poezie - die het tegendeel van ‘woord-kunst’ is - ligt in het verzichtbaren der Idee, in de Gestalte:
Tevens ligt ze in de geestelike lijn, de grens waarbinnen de mystieke Idee zich ontwikkelt.
‘Dieses unbezwingbare Bilden der einen Idee, die Träger und Sinn alles Lebens ist, dieses unendliche Strömen rhythmisch bewegter Gestalten, die alle den geheimnisvoll-schöpferischen Augenblick verewigen; diese geistig-architectonische Einheit macht das Werk Verweys einzigartig.’
Gestalte, geestelike lijn en ritmiese zang. Cronheim weet ook in het Duitse taaleigen de klanken te vinden die de voorname en statige geest van Verwey's dichtwerk en de ruige kracht,
| |
| |
tedere muzikaliteit of dreunende golving van zijn vers weergeven. Een regel als, uit het Spinoza-gedicht:
Von Strand und Düne feuchte Flöre steigen
is een prachtige doch geen zeldzame vondst in zijn werk en men luistere naar de sonore en zware gang van de verzen uit ‘Die Heilige Runde’:
Nun komm mir zu Hilfe, die nie mich verschmäht,
Gewaltige, Mutter von Träumen und Dichten!
Ich lief, wo du riefst, wo dein Wind mich umweht:
Getröstet, geweiht deinen hellen Gesichten.
Bis der Abgrund mich barg, wo kein Ohr dich versteht:
Im Herzen die Uhr rollt auf eignen Gewichten.
Nun komm mir zu Hilfe, die nie mich versmäht.
Wij vinden in deze bundel enkele der grotere reeksen van Verwey in hun geheel. Zoo de blanke verzen ‘In Schoonheid’ en het uitvoerige strofische gedicht ‘Nieuwjaarsmorgen’.
* * *
Deze vertaling verschijnt op een ogenblik dat Duitse en Nederlandse cultuur meer dan ooit van elkander vervreemd zijn, dat niet alleen de bloedende en uitgeputte volken van Europa zwaar geleden hebben, doch evenzeer hun geestelike gemeenschap. Aan de dichters allereerst de taak om de verbroken eenheid te herstellen door tot de diepere stromingen in te leiden die alle naties en alle mensen gemeenzaam zijn; door de stromingen aan te wijzen die allerwege hart aan hart verbinden. Want de geest zomin als de menselike hartstocht kent de grenzen die de naties verdelen.
In dit licht bezien zal Cronheim's werk begroet kunnen worden als klein onderdeel van de grote genezende kracht die de wonden, aan Europa geslagen, helen kan. Er is veel, zeer veel te doen, ook op wetenschappelik en niet het minst op filosofies en psychologies gebied. De dichters zullen niet achterblijven maar voorgaan. Het ligt in den aard van hun wezen dat zij voorgaan.
Maurits Uyldert.
| |
| |
| |
‘Recht en Werkelijkheid’, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen op 7 October 1918 door Mr. J.C. Kielstra.
Dit is een rede, die bij herlezing wint.
De vraagstelling is duidelijk (bldz. 2) ‘Waarom trekt het recht den mensch van het praktische leven in het algemeen zoo weinig aan?’ Wellicht omdat het recht te weinig verband houdt met de werkelijkheid?
Maar wat is Recht. Aanvaard blijft de definitie van Prof. Van der Vlugt: ‘Recht is het geheel van die regelen, welke, als zijnde onderkend als degene, bij welker opvolging de mensch zijne zedelijke bestemming het best kan bereiken, desnoods door dwang mogen worden gehandhaafd’ (3).
De rechtsidee moet dus worden verwezenlijkt aan en in eene gemeenschap. Waar eene koloniseerende mogendheid dit tracht te doen in zijne koloniën behoort dit te geschieden geleidelijk. In aansluiting aan de bestaande werkelijkheid. En dan organisch. Niet mechanisch. De juistheid hiervan wordt getoond aan afschaffing der slavernij in West- en Oost-Indië (5-8).
Recht blijkt dus niet mogelijk zonder maatschappelijke werkelijkheid, waaraan het zich verwezenlijkt. Maar evenmin is een werkelijke maatschappij mogelijk zonder Recht (8-10).
Maar wat is nu die zedelijke bestemming der menschheid? (10) Is dat hetzelfde als: doelmatig voor de machthebbenden? (11). Die doelmatigheidstheorie wordt bestreden (11-13).
Wat de zedelijke bestemming der menschheid wel is, wordt niet gezegd. Wel worden voortdurend (14-16) gelijksoortige uitdrukkingen gebruikt: ‘het heil van de menschheid, de zedelijke bestemming van ons geslacht, verheffing der menschheid tot hooger zedelijk peil, den vooruitgang van den mensch in het algemeen’. Maar dat blijven allemaal woorden.
Onjuist is het, dat ‘mogelijkheid van dwang’ zekere normen tot rechtsnormen maakt. Niet dwang houdt de rechtsgemeenschap in stand. Maar wederkeerige behoefte aan orde. Recht is geëmo- | |
| |
tioneerde orde. De aard van de rechts-emotie moet worden onderzocht.
Dat Prof. Kielstra de definitie van Prof. Van der Vlugt zoo maar overneemt is de fout van zijn oratie.
Een opmerking: de oratie van Prof. Mr. I. Henri Hijmans ‘Het Recht der Werkelijkheid’ (Amsterdam 31 October 1910), was die bij Prof. Kielstra onbekend of onbemind?
Jacob Israël de Haan. |
|