| |
| |
| |
De bevrijding Door Albert Verwey
Het bloeidons en het rijpe vleesch, de kern,
Het kiemen, en het spruiten, en de boom
Vol bloesems waar de vrucht zich zet en zwelt:
Zoo telkens weer, de eindlooze wentelgang
Van worden en verworden, - o mijn ziel,
Drijft ge ooit een andre, een oorsprong-looze vrucht?
Wordt nu de wereld nieuw? Ik voel een vreemde
Verwondring over haar. Zij was zoo vol
Herinring voor me en het vertrouwlijk wonen
In haar verleden leek me telkens weer
Begeerenswaardiger dan 't schelle licht
Van ouderlooze dagen; maar nu schijnt
Dit heden om me als een nauwsluitend kleed
Van zonnestralen en ik sta en ga,
Zelf een vernieuwde, in dit bevrijd heelal.
De grenzen vielen en tot nu toe waren
Grenzen mijn eenge steun. Ik eerde en prees
Elk ding binnen zijn einder en ik sloot
Binnen mijn einder elk ding dat ik prees.
Banden van eerbied weefde ik om elk ding.
Mijn jeugd, mijn jonglingschap, de rijke duur
| |
| |
Van mannelijke dagen bond één snoer
Van sterkende verwantschap tot die dienst
Van de onvolprezen Binding. Mijn geloof
Grondde als een pijler die 't heelal droeg, zich
Op 't diepste weten van een grens en band.
Hoorde ik een lachen uit de diepte? Blonk
Een oog vol vrede en liefde zoo mij aan
Dat in verwarring of een last me ontviel
Zich mijn bewustzijn omwendde en opeens
Vrijheid gevoelde als eerste en oudste steun?
Sterker mijn stand toch, en als vleugels breedde
Mijn zekerheid zich uit. Staan was geen staan:
Gedragen zijn en zweven en een stijging
Die geen gescheidenheid erkende, alle einders
Doorkruiste, omvaamde, en één met iedre vorm
Eindlooze vrede en vreugde en vriendschap vond.
Toen ik in donker leefde was er een,
De droevigste van zonden, die mijn oog
Als vleermuisvlerken blindde: Vrees haar naam.
Ook toen mij dat bevrijdend licht eerst rees
Was zij daar die het onderschepte. Ik zag
Haar donkre lijf, dat in die heldre straal
Voorgoed zijn goor bestaan onthulde, Schaamte
Beving me, omdat zooals elk kwaad het wezen
Van een gevallen deugd draagt, deze 't beeld
Van een gevallen eerbied toonde, een grijns
En masker van mijn edelste genoot.
Was diezelf naast me, of wel zijn tweeling-broer -
Minder gebogen 't hoofd, gespierd en sterk -
Die Moed heet en soms Toorn? Hij hief 't gewicht
Van d'uitgestrekten arm en wees ginds ver
Wanden die stortten en 't ontbonden gaan
Van feestvierende volken. Als een stroom
| |
| |
Stort van een berg en ginds een andre stroom
En ginder weer een, tot eenzelfde meer
Hun golven mengt waar de eene de andre omarmt,
Zoo stortte elk volk in 't andre en luid en klaar
Kaatsten de heuvlen 't broederlijk gejuich.
Vreesloos en moedig is de liefde alleen
En zij alleen volkomen vrij. Waarom?
Omdat zijzelf de binding is die nooit
Wroeging voelt om 't gebondne. Waar een vrouw
Uit innige waanzin van haar waardloosheid
Zich weggeeft aan een man, of om de menschheid
Uit onuitspreeklijke barmhartigheid
Een Christus aan het kruis hangt, daar alleen
Is vrijheid die met recht de wet vertreedt;
Want daar is de wet zelf, niet harteloos,
Maar zeker van haar reinheid. Iedre wet
Vervult een hoogre. Zoo de vrouw 't Geslacht,
Christus de Menschlijkheid, zoon van de God
Die 't Leven zelf is. Als een lijn, een straal
Stroomt van de ziel van 't Al die ééne pijl
Door alle zielen en de wereld weet
Dat om die ééne pijl haar wentling is.
Bewondering en deernis! die twee machten
Drukken de liefde uit. Menschlijk de eene meest
Als een verloren gaan in 't hoogre of hooger
Gewaande, godlijkst de andre, als die voor 't laagre
Uit manlijke bereidheid zich verkwist.
Maar beide in menschen, beide in man èn vrouw.
Want dit 's 't geheim: dat scheidingen de schijn
Van zinnen en verstand zijn, maar elk schepsel
Twee en toch één is: god-mensch, man-en-vrouw.
Oorsprongloos spreek ik, ouderloos, de stroomen
Van de bevrijding reiken waar geen wortel
| |
| |
Zijn weg wringt, zaad noch kern zijn teellaag vindt,
Diep in de kloof van 't onuitspreekbre. Talen
Zijn maar de sluier die de Maja wierp
Voor de afgronddiepe klaarheid van haar oog.
Menschen verzamen, volken, en hun drang
Is doelloos, reedloos, maar naar de eeuwge wet
Die onverbidbaar werkt waar niemand ziet.
Noem haar de Nornen die het noodlot weven
Of de onbewuste Wereldwil zijn aandrang
Rekenschaploos volvoerend tot het wiel
Van 't worden omslaat: deze is de eenge Macht
Waar Willekeur en Noodzaak werd tot Eén.
Chaos of Kosmos? Als de huivring gaat
Van 't ongebondne door het schoon gestel
Van de verrukkelijke wereld, dan eerst
Gewaren we in ons hart hun eenheid, dan eerst -
Wij die de handen hieven naar de Ster,
Jupiter, die het Recht draagt, stralend laag
Door 't loover toen de vuurgloed opsloeg, bloed
De hemel kleurde, - ontraadslen we in 't heelal
Dat Recht, niet van de klare goden, - want
Goden noch menschen reiken in die sfeer
Die voorging aan 't geschaapne, waar 't uit werd,
En zonder die 't niet zijn kan, - maar het Recht
Dat Chaos bindt aan Kosmos, dat de Wording
Niet aan 't Ontworden bindt (Natuur zijn beide),
Maar aan 't voor-wordinglijke rijk, de puinen
Van vroegre wereld waaruit de onze ontstond.
Hun roep galmt door ons heen, ons leven bloeit,
Vergaat, hergroeit, aldoor op grond, verkoold
Na vroegre branden, - als de druif uit lava
Zich vuurger gloeden zuigt dan zon kan stoven,
Zoo wij uit de ondergangen die ons dragen
Slurpten we een buiten-wereldsch recht: de geest
| |
| |
Die Kosmos schiep uit Chaos draagt in zich
Onkenbaar, onontleedbaar, Chaos' geest.
Duizling bevangt me. Ik zie hoe rijken storten,
Volk tegen volk zich keert, vriend tegen vriend,
Menschen een bouw beproeven, naar hun klein
Verstand beter dan iedre voorge. Ook ik
Bouw met de mijnen. Maar ik weet dat gij,
Oorsprong-looze oorsprong die geen mensch verstaat,
Beter dan wij werkt. Zooals, ginds in zee,
De Zuid-zee, 't kleinste insekten-volk een woud
Van takkige koralen voortbrengt, - bijen
Het wonder van hun arbeid doen in dienst
Van hun gemeenschap, zoodat noch geslacht,
Noch aanleg, noch veel minder wil en wensch
Elks taak bepaalt, maar wel de onzichtbre wil
Van hun gezaamheid, die in geen van hen
Zijn aangebeden beeld heeft, zijn orgaan,
Zijn meestring van alle andren, maar in de een
Zoo onnaspeurbaar als in de andren leeft, -
Zoo werkt één drang in menschen. Wat wij smaadlijk
't Verstand van dieren noemen, het instinkt,
Minder dan 't menschelijk vernuft en blind
Voor verdre doelen, is in waarheid meer
Dan al ons denken, is in ons de ziel,
Niet van ons engbegrensde lijf, maar van
De heele menschheid. Rustloos, onverstoord,
Als water dropplend, stroomend, nu door weekre,
Dan hardere aardlaag zich een doorgang banend
Tot zeeën zwalpende onder 't licht, tot meren
Diep onder de aarde: zoo vloeit drop aan drop
Van menschlijke gemeenschap saam en zoekt
De kortste wegen buitenom 't verstand.
Water holt bergen uit, stort rotsen neer,
| |
| |
Vuur vindt een uitweg, woud en stad en vloot,
Doorlaaid van vonken, barnen in 't heelal.
Zoo ook die aandrang. Zeden knaagt hij uit,
De vorstendommen breken en de waan
Van volken bloedt en brandt op land en zee.
Alles om de eenheid. Als een zacht geloof
Dat ramp noch dood vreest, op brandstapels zingt,
Zoekt hij de kortste wegen. Recht naar de eenheid.
Zijn smettelooze wijsheid weet en wil:
Wij zullen één zijn, buitenom 't verstand.
Instinkt dat liefde is! Met welke andre naam
U te benoemen, ijzren pijl, geschoten -
De goddelijke Schutter, loodrecht staande
Op de uitkijktoren van 't heelal aanschouwde
Zijn doel, verder dan tijden, hief en spande -
Geschoten alle ruimten door, ondanks
Dood en Materie; - met welke andre naam
U te benoemen, diamanten straal,
Geklonken dwars door 't duister, dat zijn wolking
Tot vorm en kleur werd, lichaam, leven kreeg,
En zoo u-zelf, gebroken door zijn damp,
Spieglende in eindigheid oneindigheid!
Koning van kataklysmen! want uw roem
Is niet de vrede alleen, maar wisseling
Van zijn en niet-zijn, de gestadige storm,
Die nu een klaarte is, dan een krakend woud,
Een ster boven een afgrond en aanstonds
Die afgrond zelf; de haat ontleent aan u
Bestaansrecht; wreedheid, valschheid, lust en waan,
De zonden van 't gepeupel, heel de drom
Van vleermuisachtige gebreken wonen
In u, mijn huis, mijn kathedraal, mijn hemel,
Die boven alle dingen Liefde zijt.
|
|