kort schieten, is wel niet aangenaam. Het ruikt naar een afjakkersysteem. En bovendien is te vreezen dat nog meer offers van ons zouden worden gevergd. Het is niet ondenkbaar dat eenigen onzer zich gezet zouden moeten inwerken in velerlei gegevens die in Frankrijk, Engeland, Amerika en Duitschland bijeen zijn gebracht over graan, kolen en grondstoffenvoorziening der wereld, over markten, scheepvaart en over de maatregelen der “reconstruction” of de übergangswirthschaft.
Anderen zouden zich moeten bezighouden met de details van de vele juridische en ekonomische kwestie's die uit de plannen voor een volkenbond van Wilson, Grey, Erzberger en anderen voortvloeien.
Het is niet te veel gezegd dat wij reeds meer dan overladen zijn met het bestudeeren der stapels stukken, die ons door de landsdrukkerij dagelijks toegezonden worden.
Maar wellicht is er een weg en een middel te vinden om het mogelijk te maken de studie voor ons, Kamerleden, zoodanig te verlichten, dat wij toch van de hoofdzaken de hoofdlijnen gemakkelijk kunnen gaan zien.
Ongetwijfeld zou het van ons een offer vergen, het offer onzer zelfstandigheid om allen over alles te oordeelen en mee te praten, indien wij ons genoodzaakt zagen het werk te verdeelen en op elkaars voorlichting te vertrouwen.
Wij vragen ons echter af - en wij leggen het de Kamer vóór - of wij niet een oogenblik de dagorde kunnen onderbreken om ons rekenschap te geven van de taak die in dezen ernstigen tijd rust op alle verantwoordelijke personen.’
De verbeelding dat zoo iets in de Kamer gezegd zou kunnen worden, en dan niet door een ‘wilde’ maar door overleg van partijleiders, is toch inderdaad ietwat stout en fantastisch.
De nederlandsche volksvertegenwoordiging is niet zóó dat een nuchter waarnemer, die haar traditie en haar hechte gewoonten kent, en die volkomen op de hoogte is van de heerschende opvatting over de verhouding van regeering en Kamer, iemand die in 't kort ‘in de Kamer thuis’ is, zou mogen verwachten een dergelijke toespraak eenigen bijval te zien vinden.