De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Boekbeoordeelingen‘Phil's Amoureuze Perikelen’, door Emmy van Lokhorst. ‘Donker Geluk’, door Jo de Wit.Nu ik na ‘Phils's Amoureuze Perikelen’ de bundel ‘Donker Geluk’ gelezen heb, ben ik mij van de ondiepte van het eerste eerst goed bewust geworden. Ik geef dadelik toe, dat de taak die Emmy van Lokhorst zich stelde, zwaarder is dan die Jo de Wit volvoerde: hier een reeks schetsen, die in hun opeenvolging de ontwikkeling van het liefdeleven in een jongemeisjesziel moeten te zien geven; daar losse verhalen, met als enige gemeenschappelike ondergrond: liefdesgeluk, dat donker is, het geluk ontsproten uit smart of in ontbering gehandhaafd, een geluk blind van hartstocht, maar zonder de klare zuiverheid van de liefde, die of ontbreekt of elders geplaatst is; de liefde zonder het zinnelijk doorgloeide. Maar de levensbeelden van Phil geven niet het ene beeld te zien, dat zij pretenderen te geven. Er is geen noodwendige opeenvolging in, zelfs geen verklaarbare opeenvolging van uitwendig maatschappelik leven. Sommige schetsjes zelfs hebben met Phil's liefdeleven al heel weinig te maken. Zo het eerste, de hofmakerij van de koekebakkersjongen, dat geen andere strekking heeft dan de liefdeloosheid van Phil's omgeving in het licht te stellen; en de geschiedenis met de jonge geleerde, in perikel vijf behandeld. Het is maar al te duidelijk, waar Emmy van Lokhorst ter schole gegaan is. Haar Phil heeft niet veel meer eenheid dan Ada Gerlo. De vrouw, die bestaat uit twee wezens: de geleerde, de nagenoeg sexeloze kameraad van andere geleerden, die zich op 't onverwachtst ontpopt als de opgewondenste | |
[pagina 219]
| |
bakvis; die poseert als de vrouw en de diepe vrouwelikheid, die zich onbewust of bewust overal manifesteert, mist. Ten overvloede laat Emmy van Lokhorst de eindelike held van Phil's drama's zeggen: ‘De vrouw is nu in een nieuw stadium en vóór die kentering voorbij is, kan zij niet ten volle liefhebben: zij is te verbrokkeld....Toen ik Ada Gerlo las, voelde ik het duidelijk: wij mannen hebben nog geen complementaire houding tegenover de nieuwe vrouw gevonden: wij zijn of als Joost, dat we de oude poëzie van de zorgende vrouw vernietigd achten door intellectueel arbeiden of we missen in haar liefde - die ons geestelijk en zedelijk bevredigt - het passionele element....ik zou haast zeggen: we missen de onredelijkheid van de primitieve liefde....’ En elders naar aanleiding van Henriëtte Roland Holst en haar werk: ‘Kent u Weininger? Een jong gestorven philosoof; hij onderscheidt de vrouwen in moeders en....courtisane's....’ Het is de pretentie, die dit boek onplezierig maakt. Als reeks van gevalletjes uit het leven van een jong meisje is het niet onaardig, ofschoon zelfs het kinderlike in de eerste te opzettelijk is. Maar met theorieën als bovenstaande uitgerust, wordt het een mislukking. Het wil niet alleen de moderne vrouw geven, die boven Ada Gerlo uitgegroeid is, het wil vragen en problemen stellen, die hier allerminst bevredigend opgelost worden en die voor dieper levende mensen niet bestaan. Die verdeling in moeders en courtisane's is zo oud als de wereld en er zijn altijd enkele vrouwen geweest, die beide in zich verenigen. Het is ook niet hetzelfde of men zegt: ‘de mannen hebben hun complementaire houding nog niet gevonden’ of ‘de vrouwen zijn niet in staat, nog te verbrokkeld om lief te hebben.’ Een andere hinderlike manier, die in de hedendaagse psychologiese romans tot de techniek schijnt te behoren, en die in dit citaat geïllustreerd wordt, is het invoeren van velerlei bekenden. Men leest en spreekt er over Baudelaire, Roland Holst, Flaubert, Staring, Jacques Bloem, Spinoza; men wandelt er in den Haag van de Groenmarkt via Jan Hendrikstraatje, Riviervischmarkt, Prinsestraat, Piet Heinstraat enz. naar de van Speykstraat; in Utrecht van de meisjes H.B.S. over de | |
[pagina 220]
| |
Witte Vrouwenbrug door de Biltstraat naar de Buys Ballot. Voor de schrijvers is dit bekend veronderstellen van straten, pleinen, dichters en filosofen al even gemakkelik en plezierig als het is voor de lezers, die dageliks in die kringen verkeren. Maar voor de duurzaamheid van hun werk is het bedenkelik: het actuele verliest zijn waarde en er komt niets voor in de plaats. Het is te goedkoop. - Wat we dan eigenlik verlangd hadden van dit boek? Dat het Phil's liefdeleven zou gegeven hebben in ontwikkeling, in samenhang, in langzame groei tot en voorbereiding voor de liefde, die zowel zinnelik als geestelik, eisend als opofferend is. Het is een grote fout, dat in geen enkele van Phil's gemoedservaringen de nawerking te bespeuren is van een vorige. Zij worden er zelfs niet in aangeduid. De onwaarschijnlikheden van het uiterlik leven zal ik voorbijgaan; maar het ontbreken van ‘le vraisemblable’ is in een dergelik psychologies boek een pijnlik tekort. Het zwakst is het vijfde drama waarin de houding van de echtgenoot tegenover zijn vrouw nog onverklaarbaarder is dan de jalousie van die vrouw tegenover Phil en haar vriend; en het laatste, dat in zijn geëxalteerdheid de zwakheid verraadt van iemand, die veel wil en weinig kan.
De bundel ‘Donker Geluk’ daartegenover mist alle pretentie. Hij doet eveneens denken aan een boekje van Annie Salomons, maar wint sterk bij die vergelijking. ‘Langs het Geluk’ is wat ik bedoel. Ook daar hartstocht, liefde die niet uit kan of mag groeien, maar de ondergrond is coquetterie, geblaseerdheid, vermoeidheid. De ondergrond van Jo de Wit's boek is eerlikheid, levensmoed en levensdurf. Het jonge meisje in ‘Geluk’, dat haar moederschap verbergt, niet voor de wereld, maar opdat haar enige liefde, de vader van het kind, een getrouwd man, niet van het bestaan van dat kind zal weten en zich zorgen maken om haar en hem; het andere meisje, dat terwille van de getrouwde man, die ze liefheeft, aan de verhouding met hem een eind maakt, met de leugen dat het voor háár bestwil is. Ieder van die negen schetsen is in zijn soort gaaf en zuiver | |
[pagina 221]
| |
en de jonge vrouw, die zich achter de verschillende jonge meisjes en de enkele man van haar verbeelding verbergt, heeft veel geleden en toch veel kracht behouden. Kracht van hartstocht, kracht van ontbering, ongescheiden, als twee zijden van éen monument. En van ‘Machteld’ in het stukje van die naam, over ‘Hetty’ in ‘Kenteringen’, naar ‘Hetty’ in ‘Vreugde’, Conny in ‘Wendingen’ en Hester in ‘Afscheid’ zien we de groei van een vrouwenziel, die geleefd en geliefd heeft, die een verleden heeft èn een toekomst. Het enige bezwaar, dat ik er tegen heb, is de beperktheid van het namenrepertoire van de schrijfster; verschillende personen in verschillende schetsen dragen dezelfde naam en blijken niet te vereenzelvigen, het geen enigszins verwarrend werkt.
Mea Mees-Verwey. | |
Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, uitgegeven door Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols, (Kon. Vl. Akademie) le Dl. 1914; 2e D1. 1917; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.De uitgave van dit lijvige werk werd door de oorlog vertraagd. Doch tans ligt het in zijn wetenschappelike volledigheid vóór ons. Het is een samensmelting van twee afzonderlike voortgezette studieën met een Bijdrage tot de Studie der Visioenen (Gent, 1904), door Dr. R. Verdeyen en een Bijdrage tot de eschatologische voorstellingen in de Middeleeuwen (Tijdsch. v.N.T. en L. XXVIII) tot uitgangspunt. Doch in dit gemeenschappelike werk, waarvan de Kon. Vl. Akademie de uitgave op zich nam, belastte zich de Zuid-Nederlander met Tondalus' Visioen, en de Noord-Nederlander met St. Patricius' Vagevuur. Het Eerste Deel geeft een Inleiding, waarin in hoofdzaak de geschiedenis van het Christelik visioen vóór Tondalus' en St. Patricius' Vagevuur wordt weergegeven. Daarop volgen als onderafdelingen II en III, beide weer verdeeld in parallel-lopende hoofdstukken, die de inhoudsopgaven (met de dateringen der visioenen, de historiese personen, de bronnen en de betekenis) van de beide legenden bevatten, benevens de letterkundige geschiedenis, en de lijst der handschriften en der drukken in alle | |
[pagina 222]
| |
talen. Bij III gaat aan de overige hoofdstukken alsnog vooraf een histories-geografiese beschrijving van de bedevaartplaats op de eilandjes in de Lough Derg (N. Ierland), en wordt mede onder de hoofdstukken ingelast het verslag van een drietal pelgrimstochten in de ME., die min of meer op de Latijnse legende teruggaan. Het Twede Deel is geheel gewijd aan een beschouwing van de Middelnederlandse teksten, haar verhouding tot het Latijn en tot elkaar, en aan de taal der teksten. Verder worden van elke afzonderlike groep van handschriften der beide legenden één of meer vertegenwoordigers afgedrukt. Voor het hoofddoel der uitgaaf, om een zo volledig mogelike bijdrage te geven tot de ME. dialektstudie, zouden de schrijvers gaarne alle dialekties afwijkende teksten hebben opgenomen. Ze hebben echter in dit tekort willen voorzien door ook de varianten der niet opgenomen teksten weer te geven. Heel deze tekstenstudie geeft een getuigenis van een verbijsterende vlijt. Wat de zeven bestaande Middelnederl. teksten van ‘Tondalus’ aangaat, komen de schrijvers tot de slotsom, dat zij tot drie groepen terug te brengen zijn. De eerste groep (A) zou teruggaan op een verloren gegane Middelduitse vertaling, waarnaar gevolgd zou zijn het Keulse (Middelrijns) handschrift, het Brusselse 2318 en een derde tekst, die zelf verloren is gegaan, maar waarop het Brusselse 21940 en het Nijmeegse steunen. Het Berlijnse manuscript zou dan een slordige kopie van het Nijmeegse zijn. Groep B en C staan afzonderlik, met dien verstande, dat B, evenals A, het meest getrouw de Latijnse tekst volgt, en groep C, op Vlaamse bodem ontstaan, een geheel vrije en oorspronkelike vertaling geeft. Op C gaat het Gentse hs., op B de Haagse en Amsterdamse hss. terug. Afgedrukt worden de volledige teksten van de Keulse, de Brusselse (21940), de Nijmeegse en de Haagse lezing. Bij ‘Patricius’ worden de zeven prozateksten teruggebracht tot twee groepen, een zonder Inleiding (A) en een mèt Inleiding (B). Hier is de verhouding der teksten veel ingewikkelder, en moeten de schrijvers zich in hun aanwijzingen gedeeltelik tot gissingen bepalen. Groep A is het talrijkst; de teksten zijn alle (vooral de vier eerstgenoemde) verwant; de handschriften zijn | |
[pagina 223]
| |
het Keulse, het Warmondse, het Brusselse, het Haagse (H2), het Nijmeegse en 't Berlijnse; groep B geeft teksten, die gedeeltelik kopieën zijn van de zelfde vertalingen als A, en wordt vertegenwoordigd door 't Amsterdamse en 't Haagse (H1) hs. Afgedrukt worden Keulen, Warmond, Nijmegen, H1 en H2. De teksten van ‘Patricius’ A kunnen worden teruggebracht op 1387; die van Tondalus tot op de eerste helft van de 15de eeuw. Nog volgt een fragment van een berijming van St. Patricius, van onbekende herkomst, en waarschijnlik dagtekenende uit het begin van de 14de eeuw.
‘Tondalus’ en ‘Patricius’, twee visionnaire verhalen, danken hun opgang in de Middeleeuwen aan hun opzienbarende nieuwheid van bewerking. Eschatologiese legenden waren er altijd geweest. De Apocalypsis was op vele wijzen geïnterpreteerd, in details uitgewerkt, in haar lijnen en kleuren geaccentueerd. Maar de dichterlike fantasie der volken had zich niet tevreden betoond met de opgaven der gewijde geschriften. Zij vroeg naar schitterender voorstellingen, naar scherper duidelikheid, en fijner getekende bizonderheden. En zo ontstond er naast de kommentaren op de kanonieke en apokriefe Apocalypsen, en naast de dichtwerken die haar navolgden, een litteratuurtak van nieuwe verhalen, die meer of min onafhankelik van de legenden welke overwegend door Joodse openbaringen waren beïnvloed, op hun beurt de nawerking ondergingen van de immer levende volksfantazie, en in de schilderingen van een andere wereld de ‘rood-gouden’ trekken aanbrachten van de Keltiese sprookjeswereld. Deze twee stromingen, de Apocalyptiese, en de novellistiese, lopen naast elkaar voort, putten nieuw voedsel uit Joodse en Helleense bronnen, leveren een schat van verhalen, die zich uitstrekken tot op Dante, en leveren elkander motieven, ook in die zin, dat, vooral in de voorstellingen van de hemelse zaligheid, de Apocalyptiese trekken in de sprookjeslegende worden genaast. We zien die overeenstemming duidelik in de ‘Tondalus’. De eigenaardige leervorm van het ‘visioen’ treedt eerst op in de dialogen van Gregorius de Grote. Deze leervorm brengt vooreerst het streven naar een stijgende aanschouwelikheid met | |
[pagina 224]
| |
zich mee, en leidt als van zelf tot een persoonlik beleven van de visionnaris, die in zijn exstatiese toestand zich los van de wereld gevoelt, en rondzwevende in de bovennatuurlike sferen, het voorwerp wordt van de strijd tussen engelen en duivelen; en die, door een engel - behoudens enkele oogenblikken van prijsgeving - geleid en gesteund, diens inlichtingen en raadgevingen aanhoort, om na zijn volbrachte reis op de aarde verslag van zijn bevindingen te geven en vermanend onderricht aan zijn wedervaren te verbinden. In de twede plaats geeft dit didakties streven van het visioen, - en ook het feit der zelf-beleving anticipeert reeds op deze noodwendigheid, - als van zelf aanleiding tot de schepping van een preventief louterings-instituut; de onderwereld, die tevoren uit hel en hemel bestond, wordt sedert Gregorius in drie afdelingen onderscheiden: de hel wordt met zijn straffen het vagevuur; en in de vakant geworden ruimte wordt een nieuwe en strengere hel gedacht, als strafplaats der verdoemden eeuwig en onherroepelik; een oord, waarin de visionnaris niet kan doordringen; de toestand is er dan ook ‘onbeschrijfelik’, zoals aan de andere zijde, ook de ongenaakbare hoogste, of meest verborgen hemelkring boven het vermogen eener uitbeelding door de van verre starende aardling blijft. De bron voor onze nationale bewerkingen van de ‘Tondalus’ is de latijnse Visio Tnugdali, van broeder Marcus, in 1150Ga naar voetnoot1); de Patricius-legende wordt toegeschreven aan Hendrik van Saltrey, ± 1189. Beide verhalen hebben zich ontwikkeld uit andere gegevens. Ze zijn het onderwerp geweest van veelomvattende en scherpzinnige studieën, en de samenstellers van de voor ons liggende arbeid, wier kennis en belezenheid, in zake deze merkwaardige branche boven ons oordeel reiken, verwijzen de belangstellende lezer, in hun rijk gedokumenteerde tekst en in de verklarende voetnoten naar deze diepergaande onderzoekingen. Zo levert ons een uitvoerige chronologiese opgaaf van M.E. latijnse visioenen met een betrouwbare en degelike inhoudsopgaaf en | |
[pagina 225]
| |
met opmerkingen over haar ontwikkeling, C. FritscheGa naar voetnoot1); verder geeft NordenGa naar voetnoot2) in het 6e boek van de ‘Aenaeas’ een register van de in de kommentaren aangehaalde visioenen. De werken van OzanamGa naar voetnoot3) en LabitteGa naar voetnoot4) zijn voor de vraag naar de samenhang en de ontwikkeling van de visioenen van minder aanbelang. Meer materiaal geven ons Thomas WrightGa naar voetnoot5), BeckerGa naar voetnoot6), DodsGa naar voetnoot7), EbersGa naar voetnoot8) en de diepgaande studie van ZimmerGa naar voetnoot9). De indruk, die men bij deze studieën verkrijgt, is deze, dat men in dergelijke volledige visionnaire verhalen een vlechtwerk voor zich ziet van stengels en wortels, die hier en daar herkenbaar aan de oppervlakte komen, doch in hun oorsprong en in hun verder beloop slechts gedeeltelik zijn te volgen. Deze indruk wordt versterkt, wanneer men in de voorliggende studie de geanalyseerde episoden van de ‘Tondalus’ en die van ‘Patricius’ naast elkander legt en ze vergelijkt, of wel, met de schrijvers, ze in kontakt brengt met de meest overeenkomende vroegere legenden; de afzonderlike elementen komen, onregelmatig, met sprongen, en onbegrijpelike hiaten, ten slotte in de beide beroemde verhalen, doch steeds weer onvolledig en afwijkende, terecht. Zulke verschijnselen manen de litterator tot allerlei voorbehoud en tot de uiterste omzichtigheid. Deze omzichtigheid geldt inzonderheid de term ‘ontwikkeling’, een proces, dat de 19de eeuw gaarne overal in de kultuur en de kunsten zoekt aan te wijzen, en dat ook Fritsche meent in de geschiedenis der visioen-legenden te zien. Doch zo het volkomene, dat broeder Marcus in zijn ‘Tondalus’ be- | |
[pagina 226]
| |
reikt heeft, zich zou hebben ontwikkeld uit de eenvoudigste beginselen, dan geldt deze voortuitgang slechts de rijkdom van de fantasie, en het dichterlik talent van de schrijver, doch geenzins de voorstelling zelve. In de Petrus- en de Paulus-apocalypse - zo deze altans in 't begin staan van de rij der visioenen, en het tegendeel is verre van bewezen - zijn de hellestraffen reeds in details beschreven, en is voor elke zonde, geheel overeenkomstig met wat we later in de ‘Tondalus’ vinden, een bepaalde straf vastgesteld. In de Paulus-apocalypse is bovendien de hemel in die mate gestoffeerd, dat er reeds een onderscheid bestaat tusschen 1) het land der zachtmoedigen, rijk aan vruchtdragende bomen en wijnstokken; 2) het hemels Jeruzalem, omgeven door een muur met 12 torens en doorstroomd van vier rievieren vol olie, wijn, melk en honig, en 3) het Paradijs, waar de oud-testamentiese vromen vertoeven. Alleen de begrenzing van de afzonderlike oorden en hun bewoners lijdt nog aan enige vaagheid. Zelfs in 't visioen van Barontus, nog stammende uit het Merovingiese tijdperk, bestaat reeds een in drie regionen verdeelde hemel, waarvan elke afdeling door een poort met een hogere verbonden is, en waarover de afzonderlike rangen der heiligen verdeeld zijn. Hetzelfde is het geval met het twede door Bonifacius vertaald visioen (v. Dithelm). Doch wat het meest het denkbeeld van een voortschrijdende ontwikkeling van het visioen in de weg staat, is wel het verschijnsel, dat tussen de genoemde gevallen andere visioenen voorkomen, die de hemelse zaligheden en de straffen der hel slechts op beknopte wijze weergeven. Evenmin is er van een voortgaande ontwikkeling sprake ten aanzien van de vergeesteliking van de voorstellingen der andere wereld. Doch vreemd behoeven we tegenover deze opmerkingen allerminst te staan. Ook het leven der volken en der geslachten bestaat als dat der mensen uit afwisselende reeksen van zelfbewuste momenten, waarbij heden op den voorgrond treedt wat gisteren in 't onderbewustzijn, schier als uitgedoofd, verborgen lag. ‘Wij wisselen in onze genegenheên’, en ook in de geschiedenis der kultuur en letteren onderkennen wij stromingen, die op hun levend water ganse volken een richting geven, en langzamerhand kun koers en zelfs hun aanzijn zien | |
[pagina 227]
| |
overheerd door nieuwe bewegingen, van wie de mensheid het bestaan niet langer vermoedde. De dagen van heden geven in dit opzicht betekenisvolle wenken.
Door wie ‘visioenen’ inderdaad zullen worden doorleefd, ligt voor de hand. Het zullen de monniken en de kluizenaars zijn, aan wie we dit - psychologies licht verklaarbaar - verschijnsel moeten toeschrijven. Hun levenswijze leidde er toe: de ontoereikende, en dikwels afgebroken slaap; de sobere voeding; de uitputtende zelfkastijding; de doding van 't zinnenleven; dikwels oorzaken van, en veelal hulpmiddelen tot een verdieping van de bewustzijnsbodem, waarbij nieuwe levensrealieteiten opdoemen, en 't herboren leven door de oude vormen heen zich een openbaring zoekt. In deze extatiese toestand zullen de dingen dan ook werkelik worden aanschouwd, en zijn dergelijke openbaringen van het ‘ongeziene’ inderdaad verschijnselen van een ‘geestesvervoering’. Zelfs kunnen zulke ‘hallucinaties’ ongewoon levendig en duidelik zijn, en het is geen te stoute bewering, wanneer men verklaart, dat zij aan hun fijne detailbeschrijvingen de bewijzen van hun echtheid ontlenen. Doch het ligt ook voor de hand, dat deze ‘aanschouwingen’ inzonderheid betrekking zullen hebben op sterk gefixeerde, en dus plaatselik en tijdelik begrensde momenten. Komen we echter in de litteratuur uitgebreide en volledige beschrijvingen van de verblijfplaatsen der gezaligden en der veroordeelden tegen, met stijgende gradaties en berekende overgangen, dan wordt de zaak anders. We kunnen dan aannemen, dat hier de toeleg van de kunst aan het werk is geweest, en dat, met voordacht en smaak, de visionnaire elementen, en wel liefst voor zover ze door hun aantrekkelikheid tevens litteraire vitalieteit bezitten of kunnen erlangen, door de ene of andere talentvolle auteur zijn verwerkt. Zulk een kunstenaar nu was, meer nog dan de schrijver van het te vlak gehouden St. Patricius' Vagevuur, onze broeder Marcus; en zijn Visio Tnugdali is, hoezeer ook van korteren levensduur dan zijn tegenhanger, maar dan toch tijdelik opzienbarender, omgewerkt in al de talen van het Westen, over gans Europa, het gemeenschappelik bezit van de Christenheid geworden. | |
[pagina 228]
| |
Men zou kunnen vragen, hoe de Kerk tegenover deze visioenlitteratuur heeft gestaan. In 't algemeen was haar houding zeer toegeeflik; toegeefliker altans tegenover het novellisties visioen dan tegenover het te voren tierende apocalyptisme. Immers de apocalyptiese litteratuur kommenteerde o.m. de kanoniek vastgelegde Openbaring en bewoog zich op 't gebied der Bijbelexegese; een arbeid, welke de Geestelikheid zich zelf meende te moeten voorbehouden; de visioen-litteratuur echter, die op ‘aanschouwingen’ terugging, en de fantasie liet werken over de ‘mens’ als onafhankelik bewerker van zijn eigen verderf of zijn eigen heil, en dit toegelicht met plasties-aanschouwelike en duidelik-sprekende voorbeelden, verleende op een dichterlike wijze steun aan wat de homileet en de confessarius in hun toespraken aan hun toehoorders vermaanden. Te minder kon de Kerk dit didakties element in de litteratuur mishagen, omdat de visionaris zich een terrein hand veroverd, waar evenmin de groten der aarde behoefden te worden ontzien. Immers ontwikkelde zich op Romaanse bodem, en wel het sterkst in 't Karolingiese tijdvak, het polietieke visioen, dat als een dwangmiddel dienst kon doen, in de hand der geestelikheid, tegen de wereldse machthebbers, ja zelfs in de hand van monniken en monniksorden onderling. Doch ook het niet opzettelik polietieke genre - ook wel het stichtelike genoemd, omdat stichting en lezing de voornaamste doeleinden zijn - leveren voorbeelden te over van een gevonniste klerus en van tot straf verwezen vorsten, welke - hoewel niet steeds met name genoemd - als sterk-sprekende eksempelen dienen in deze merkwaardige vorm van Middeleeuwse vorsten- en priesterschool.
J.K. |
|