De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De regeeringstaak in de naaste toekomstGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 77]
| |
Vrijheid der zee, vrijheid der kleine natiën of rassen en sociale vrijheid. Te midden van deze beschavingscrisis zuchten nog steeds nationaliteiten en rassen onder het juk van overheerschende volken, en zij beproeven de band van den staat, die hen gevangen houdt, te doen springen. Bij andere volken zijn het de standen die lang staatkundig ondergeschikt gehouden zijn, en die nu om machtsontplooiing tegenover de oude orde van zaken vragen. En eindelijk gaat er ook een roep om sociale vrijheid van bezitlooze loonarbeiders en kleine boeren tegenover de bezittende klassen en grondeigenaars. Door het tumult, waarmee dat streven de wereld vervult, blijkt duidelijk dat het recht onder de beschaafde volken nog volstrekt niet gebaseerd is op de gelijkheid der individuen. Die gelijkheid is toch slechts dan volledig en niet alleen politiek, juridisch of sociaal, indien zij de zuivere uiting is van werkelijk doorvoelde broederschap. In de beschaafde staten heerscht het recht slechts voor zoover en zooals het in de wet is vastgelegd. Wetgeving is daar een permanente taak. En voorts heerscht het recht slechts zoover de wet inderdaad wordt gehandhaafd. Dat handhaven eischt een macht, die de regeering behoort te bezitten en uit te oefenen. Regeering en vrijheid zijn daarom geen tegenstelling, want de regeering is er juist om door wetgeving en wetshandhaving de vrijheid te verzekeren, maar ze kunnen toch een tegenstelling worden. Zoodra de wet niet aan het rechtsgevoel beantwoordt, en zoodra de regeering haar taak niet begrijpt, of niet in staat is die uittevoeren, ontstaan er misstanden en is vrijheidsbelemmering in eenigerlei vorm daarvan het noodzakelijk gevolg. Niet echter steeds voor allen, maar dikwijls ten bate van enkelen en ten nadeele van anderen. Om de verlangde vrijheid met de noodzakelijke regeering in een organisch verband te brengen, werden en worden staatsinrichtingen ontworpen en ontwikkeld, die men gewoon is samen te vatten onder den naam van demokratie. Ook dat werk is nog verre van geslaagd of voltooid. Om demokratie roept nog de geheele wereld. Wie zich nóch door de tijdsgebeurtenissen, nòch ook door de al te reëel voorgestelde maar inderdaad nog vage begrippen van recht en demokratie laat verwarren, ziet duidelijk dat | |
[pagina 78]
| |
aan de menschheid thans twee groote problemen zijn gesteld, aan wier oplossing op nieuw ontelbare offers en veler toewijding en geestdrift gewijd moeten worden. Het eerste en meest algemeene probleem is in deze dagen het sterkst op den voorgrond gebracht. Het betreft den door alle eeuwen heen zoo vurig verlangden eeuwigen vrede, die verkregen zal worden zoodra recht en wet niet alleen binnen elken zelfstandigen staat, maar ook boven alle, in een bond vereenigde, staten, gezag en macht zullen hebben. Het tweede probleem schijnt daarbij vergeleken nietig. Het raakt de vraag hoe de demokratie waarborgen schept om een goede regeering te verkrijgen. Dit wil zeggen eene regeering die haar taak ziet als werkelijk, als dringend en als door god opgelegd, en die deze taak dan ook zonder schijnvertoon van naar rechts en links en achteruit te kijken aanvaardt en voltooit. Eene regeering bedoel ik daarom, die de, in velerlei juridische en sociale vormen, bereikbare vrijheid ook tot een werkelijkheid maakt. Dit probleem schijnt slechts onbeduidend alsof dat regeeren van zelf wel terecht zal komen. Zoo zou menigeen het ook graag opgevat willen zien. Het spreekt niet zoo tot iedereen als de eeuwige vrede en de statenbond. Het is ook veel eenvoudiger om iets te willen, dan om het te kunnen. Voor ingenieurs is echter dat verschil al te duidelijk. Aan personen die mineralen willen ontginnen, tunnels willen boren, rivieren willen overbruggen is geen gebrek. Het komt er echter op aan mannen te vinden die het kunnen, en...het komt er ook op aan, dat die mannen in staat gesteld worden het goed te doen. Zoo is ook de oplossing van het tweede probleem ter verkrijging van eene demokratie die kan regeeren een noodzakelijke voorwaarde om de wil der internationale demokratie tot stichting van een statenbond om te zetten in een daad. De eeuwige vrede en de wereldvrijheid zijn luchtkasteelen, schoone denkbeelden, indien zij niet gebouwd worden op de grondslagen van goed geregeerde demokratiën. Dat te verkrijgen is niet zoo eenvoudig. Het is zelfs niet gemakkelijk uiteentezetten wat het verschil is tusschen niet kunnen en wel kunnen. Veel anders toch staat het met niet willen of wel willen. Ieder politicus, die voor zijne kiezers optreedt, is er vol van | |
[pagina 79]
| |
wat hij wil en van wat hij niet wil. Maar wie beoordeelt of hij iets kan, en zelfs of hij in staat is te zorgen dat de regeering kundig en bekwaam genoeg zal zijn om zooveel wil en wensch te verwerkelijken? Wie der kiezers kan daarover spreken, zoo hij er al over denkt? Een vorst te overtuigen van de bekwaamheid of van het onvermogen van zijne ambtenaren is mogelijk. Maar hoe zal men eene demokratie daarover tot helderheid brengen? Er is slechts een middel, het demokratische middel bij uitnemendheid. Dat middel is: zoo ruim mogelijk inzicht te verspreiden in het wezen der directe regeeringstaak. Hiermee ben ik gekomen tot de verklaring van de naam van mijn onderwerp: die ik aangeef als ‘de regeeringstaak in de naaste toekomst.’ Ik wil daarover spreken als een ingenieur tot aanstaande ingenieurs. Allereerst omdat zij in staat zijn te begrijpen waarom bij het vele ‘willen’ het vooral gaat om iets te ‘kunnen’, maar dan ook, omdat ik meen dat het onderwerp hen raakt en hen moet aansporen tot het verwerven van een zelfstandig oordeel over hun eigen aandeel in die taak.
Indien een ingenieur een practisch probleem aanpakt, om door wetenschappelijke analyse zich inzicht te verwerven, dan moet hij natuurlijk eerst alle factoren kennen, die het beheerschen. Wanneer de volledige samenwerking en onderlinge beïnvloeding van die factoren te gecompliceerd is, moet hij naar dat inzicht zoeken door het probleem tot een eenvoudiger vraagstuk van enkelvoudige krachten terug brengen. Op deze wijze wil ik beproeven met u de samenstellende krachten van eene tegenwoordige demokratische regeering te onderzoeken. In werkelijkheid zijn die krachten onoverzienbaar vele, daar vooral bij het regeeren de persoonlijkheid een eerste rol speelt. Het schijnt buitengewoon gevaarlijk dien invloed te verwaarloozen. Er zal in den loop van mijn voordracht wel blijken, dat ik de beteekenis der persoonlijkheid niet zou willen wegredeneeren. Integendeel heb ik mijn geheele leven, te midden van sterke deterministische en materialistische stroomingen, die zoo gaarne restloos alles uit de omstandigheden zouden verklaren, de helden-vereering in den geest van Carlyle ongedeerd en mettertijd nog versterkt kunnen be- | |
[pagina 80]
| |
waren. Alles wat er in de wereld geschiedt, dat als een groei en een vooruitgang kan worden beschouwd, is het resultaat van een scheppende menschengeest. Daarom is in 't bijzonder dat scheppende vermogen zoo hoog te verkiezen boven vele andere eigenschappen van 't verstand, hoe schitterend die dan ook mogen zijn in kritiek of in redenaarskunst. En wie het scheppend vermogen in zóo hooge mate bezit dat het als 't ware van hem uitstraalt en anderen bezielt, is de held, aan wien een plaats om te werken verzekerd moet zijn. Helden-vereering kan ik dan ook niet anders opvatten dan als de eerbied voor het scheppend vermogen der menschheid. Die eerbied eischt dat aan de bij uitstek scheppende persoonlijkheden vrijheid en gelegenheid wordt gegeven om voor de toekomst werkzaam te zijn. Onder den naam heldenvereering vertoont zich veelal iets geheel anders, n.l. het meeschreeuwen en meeloopen met de hoop, die de afgoden van het woord, van de handigheid, van de macht, het bezit of de ijdelheid, waard vindt voor een tijdelijke en luidruchtige betooging. De ware heldenvereering bestaat in een stille, maar steeds tot daden en toewijding bereide, geestdrift. Zij berust op een helder inzicht van de taak die de held zich gesteld ziet. Want slechts dan kan gewaardeerd worden, zoowel zijn moed, om die taak aantevatten, als zijn kracht en talent om die uittevoeren, en als resultaat van beide: zijn werk. Wanneer ik in de volgende beschouwing van de beteekenis der persoonlijkheid abstraheer, om daardoor inzicht te verkrijgen in het ingewikkeld verschijnsel der regeeringstaak, dan is het niet om die beteekenis weg te redeneeren, doch om er een vastere basis aan te geven. En om dat nog duidelijker te maken, wil ik de enkelvoudige krachten, die de componenten zullen blijken te zijn voor eene regeering, personifieeren d.w.z. als enkelvoudige levende personen voorstellen. Zooals ik spreek van den ingenieur, in 't algemeen, zoo wil ik ook spreken van den koopman, van den jurist, van den soldaat en den arbeider. Ik begin met den koopman, daar deze het is die de wereldontwikkeling, zooals wij die kennen en nog medemaken, in de hoogste mate heeft beheerscht. Toen in de middeleeuwen de zelfstandige soldaat | |
[pagina 81]
| |
als roofridder de laatste resten van het uiteengevallen feodalisme vertegenwoordigde, is het de koopman geweest, die de landbouwers en de ambachtslieden prikkelde tot zóo groote inspanning, dat zij met hun producten de waren konden koopen die hij uit het Oosten aanvoerde. Hij was het ook, die het eerste begin van mijnbouw en industrie tot verderen groei in staat stelde. Hij zou de kustvisschers jagen naar haring- en walvischvangst. Handelswegen werden door hem gebaand, steden gesticht, schepen uitgerust, die steeds verder over de zeeën zich waagden. Uit de duistere kronkelpaden van den woeker vormde de koopman een stelsel van heerbanen voor het krediet. Banken, maar ook Indische Compagniën voor het uitvoeren van ondernemingen boven de krachten van den eenling, werden gesticht. Bij dat alles had de koopman de hulp noodig van den jurist en van den soldaat. Het was zijn doel niet om over tal van bevolkingsgroepen te regeeren, of om in koloniale landen de zegen te brengen, die 't eigen volk genoot, om aldus voor aller geluk en voorspoed zich verantwoordelijk te stellen. De koopman had een veel beperkter visie. Hij zag slechts winst. Dat hij die winst moest bereiken door activiteit, en dat deze avontuur en beleering, beproeving en geluk, voorspoed voor hen met wie hij in aanraking kwam, of ook wel hun ondergang beteekende, dat deed alles weinig ter zake. Het waren buitengewone, prettige of onaangename begeleidingsverschijnselen van de jacht naar het éene: de winst. De koopman kon en mocht zich niet vastleggen voor het volvoeren van de taak, die jurist en soldaat toch ook te zijnen behoeve op zich namen. Niet alleen echter te zijnen behoeve. Want wel is waar is er geen handel mogelijk, zoolang er rechtszekerheid ontbreekt, en moest dus de jurist zorgen dat er wetten kwamen en uitgelegd werden, òf, wanneer dat recht ontbrak, moest de koopman de soldaat achter zich hebben, maar dat wil nog volstrekt niet zeggen, dat jurist en soldaat door den koopman aangesteld en gedirigeerd werden. Als regel is het de vorst geweest die het in 't belang van zijn land heeft geacht om met behulp van zijn rechtsgeleerden en zijn leger den handel te bevorderen. En waar dit geschiedde, zien wij wet en rechtspraak ijverig bezig om aan den koopman niet alleen voor | |
[pagina 82]
| |
zijn bezit, maar ook voor zijn winst, een veiligheid te waarborgen, terwijl de soldaat hem beschermde tegen roovers of, zoo af en toe, waar het te pas kwam, b.v. in expeditie's en bij de kaapvaart, hem mee hielp rooven. Met die hulp kon de koopman in den uitgebreidsten zin trachten zaken te doen. Zijn activiteit voerde de ekonomische ontwikkeling omhoog. Achter zijn streven stond geen plan of stelsel voor de samenstelling der maatschappij. Integendeel, de samenstelling die er geweest was, n.l. die van de feodaliteit op het platte land en die van de gesloten ambachten en de stedelijke gilden, trachtte hij te doorbreken. Ten slotte slaagde hij erin om de organische maatschappij te vervangen door een van vrijwel volledige losheid der individuen. Ik zeg opzettelijk hier losheid en gebruik niet het woord vrijheid, want al werd het bedrijfsleven vrij, zoo was dit toch niet het geval voor de afzonderlijke personen, en ook niet voor wat ik wil aangeven met de term: de productieve krachten. Talrijke personen, in allerlei werkzaamheid, kwamen toch ongemerkt onder de macht en den invloed van den koopman. Deze streefde uit zijn aard niet naar eenige vaste verhouding onder de leden der maatschappij. Hij zocht winst en gelegenheid om winst te maken. Daaruit zag hij voortkomen een maatschappelijke bloei, en wel in een samenleving waar het geld overvloedig was. Behalve dat dit in staat stelde om aangenaam te leven, en ook, volgens de bekende uitdrukking, om te laten leven, bevorderde het de wetenschappen en kunsten, verder ook....om de oude termen te gebruiken, de trafieken en technieken. Door die ongemerkte macht kon de koopman zich een hoog aanzien verwerven, ook al liet hij het eigenlijke regeeren geheel en al over aan jurist en soldaat. Terwijl zij hem eerden, en niet om niets, daar zij hem voor hun geldbehoeften noodig hadden, ondersteunde hij uit welbegrepen eigenbelang hun gezag. Behalve door directe belasting en door krediet, wist hij dat van hem de bloei uitging, die ook het belasting heffen van de geheele bevolking mogelijk maakte. Met die verhouding kon de koopman tevreden zijn, mits de regeering slechts goed voor den handel zorgde. Deed zij dit echter niet, dan ontstond het conflict, zooals b.v. in onzen opstand der vereenigde provinciën en in de Engelsche revolutie. | |
[pagina 83]
| |
Wat daaruit voortkwam was het eerste begin der demokratie, n.l. het ontstaan van een parlement. Ook dan wanneer de kooplieden zelve, zooals onze vaderlandsche regenten, het bewind in handen namen, kwam er toch op den duur weer een splitsing tusschen koopman en regent. De eigenlijke regeering bleef bij den jurist en den soldaat, maar de koopman verwierf zich door het parlement een toezicht op hun bestuur. En wel op echte koopmansmanier, doordat hij de koorden van den geldbuidel in eigen hand hield. Het eerste en het belangrijkste parlementsrecht lag toch in het toestaan of weigeren van de geldmiddelen, die voor het regeeren noodig zijn. Aan die macht had de koopman genoeg. Daarmede beheerschte hij niet alleen en vrij gemakkelijk den jurist maar ook den soldaat. Deze laatste gaf echter nog dikwijls moeite. In de geschiedenis van de republiek der zeven vereenigde provinciën en ook in het Engeland van na de revolutie toont zich daardoor herhaaldelijk een hardnekkige strijd. De soldaat, de personifieering van wat tegenwoordig het militairisme heet, heeft een eeuwenoude traditie van dapperheid, eer, roem, en genialiteit, die altijd verheerlijkt zijn geworden als de hoogste mannelijke eigenschappen. De soldaat gelooft hardnekkig aan de macht en aan het geweld, dat de vernietiging van den vijand als middel aanwendt, om op de puinhoopen van een versleten en vermolmde wereld het nieuwe te scheppen. Behoudend waar het betreft de begrippen van het soldateske, is hij als regel toegankelijk voor alle soorten veranderingen, die zich in de maatschappij voltrekken. Het is hem een beginsel en een practijk, om zich aan de omstandigheden aan te passen, en om alle voordeelen daarvan op te sporen en aan te wenden voor zijn doel d.i. die omstandigheden te beheerschen. Al schuilt er in den soldaat altijd een stuk tyran, zoo gaan toch ook vaak de beste krijgsmansdeugden samen met de echte heerscherstalenten, met een breeden blik en een open gevoeligheid voor de urgente maatregelen. Voor de demokratie vertegenwoordigt ook vooral daarom de soldaat het gevaar bij uitnemendheid. De jurist, die in dienst der demokratie zich bevlijtigt, om recht en wet op te bouwen, | |
[pagina 84]
| |
heeft de levendige neiging om zoover mogelijk den soldaat te ontwapenen. Zoo als men thans spreekt van de vernietiging en van de opheffing van het militairisme, zoo zochten al eeuwen geleden onze vroegere Heeren Staten de legers der stadhouders te ontbinden. De jurist ziet uit zijn aard in wet en recht de groeiende beschavingskrachten. Politie en gevangenissen zijn ondergeschikte nood-instellingen. Het ideaal is de volstrekte gehoorzaamheid aan de wet. En die wet wordt door den jurist beheerscht. In het staatkundige dringt zijn taak hem vooruit naar de consekwentie's der heerschappij van recht en wet. Die consekwentie's gaan twee richtingen uit. Allereerst is het volstrekt logisch, dat de macht die eigen recht zocht, even zoo goed tusschen de tegenwoordige staten aan banden gelegd wordt, als dit vroeger tusschen provincien en steden is geschied. Het scheppen van internationale wetten en van gezagsorganen om ook die wetten te handhaven, ligt dus in de lijn van het juridisch gedachtenleven. Maar ook op een ander gebied toont zich de vooruitstrevendheid van den jurist n.l. op het breede terrein der ekonomische of sociale verhoudingen van pachtheer tot pachter, van werkgever tot arbeider, van huiseigenaar tot huurder, en dergelijke. Die verhoudingen gaven en geven ook herhaaldelijk aanleiding tot machtsuitoefening en tot verzet. Ook daar zal het recht moeten heerschen. En de jurist maakt zich op, om ook hiervoor wetten te formuleeren en rechtdoende gezagsorganen te scheppen, dat zijn de sociale wetgeving en de sociale organisatie. Tegenover deze vooruitstrevendheid staat ook een natuurlijk conservatisme. Het recht, dat de jurist in de wet wil vastleggen, kan nooit dat van de toekomst zijn. Het is altijd te voren in het rechtsgevoel gegroeid, en behoort dus tot het verleden en hoogstens tot het heden. Daarom vormt de jurist altijd een macht die consolideert, die aan de verhoudingen tegelijk met een permanentie ook persistentie verschaft. Hij vertegenwoordigt een traagheid en door deze een terugblijven bij wat in de werkelijkheid al verder is gegroeid. Dat gaat dan samen met een gehechtheid aan al wat geformuleerd en gepraeciseerd is. Om door een jurist begrepen en verwerkt te kunnen worden, moet een verhouding eerst formeel geworden zijn. Vandaar dat ver- | |
[pagina 85]
| |
houdingen, die nog te veel in beweging en in warreling zijn, en die aan de omgrenzende formule ontsnappen, tegelijk ook voor den jurist onvatbaar zijn. Dit verklaart waarom er een antagonisme bestaat tusschen jurist en soldaat. Wat de eerste wil ontwarren, zal de ander trachten door te hakken. In vredestijd wordt dit niet toegestaan, en de juridische demokratie heeft de macht van den soldaat zeer begrensd. De koopman heeft den soldaat altijd meer in eere gehouden, maar daarom den jurist niet minder. Zoo niet altijd hunne samenwerking, dan wel hun beurt op beurt werken, gaf hem de expansie voor het zaken doen, zoowel in vrede als in oorlog. Terwijl de regeering zich door hun beider macht handhaafde en ontwikkelde, kon de koopman ongehinderd aan zijn activiteit gevolg geven, en zijn aanzien en macht in het maatschappelijk leven vieren. In dat maatschappelijke leven was en is ook de plaats van den ingenieur. Nu ik thans kom tot deze personifieering, van wat ik als een nieuwe regeeringskracht aan u voorstel, wil ik wel direct zeggen, dat ik deze in den uitgebreidsten zin opvat. Zooals de koopman tegelijk de bankier en de reeder, voor een deel ook de mijnontginner, de industrieel, en de man der koloniale culture's omvat, en zooals de jurist niet alleen is de advocaat maar ook de wetgever, de ambtenaar en rechter, zoo stel ik mij de ingenieur niet alleen vóór als een gediplomeerd technicus, maar, laat ik het zoo algemeen mogelijk zeggen, als de wetenschappelijke leider van wat oudtijds de trafieken en technieken heette. Onder den oppersten drang van den koopman hebben deze technieken en trafieken een ontwikkeling verkregen, waardoor zij langzamerhand aan de leiding van den koopman begonnen te ontsnappen. Dit is een proces dat voor den ingenieur van de grootste beteekenis is, en wordt, want het dringt hem naar voren en brengt hem in eigenaardige nieuwe verhoudingen. In den grond blijft zijn taak natuurlijk dezelfde. Hij schept en herschept de techniek, gesteund door de wiskundige berekening en het experiment der natuurwetenschappen. Maar die techniek breidt zich steeds verder uit en dringt door in alle onderdeelen van het maatschappelijk leven. Het is niet zoo vreemd, dat de wetenschappelijke leiders van landbouw, tuinbouw, boschbouw en cultures er prijs op stellen den naam van ingenieur | |
[pagina 86]
| |
aan te nemen. Want bleef de techniek langen tijd beperkt tot industrie en verkeerswezen, de tijd is reeds voorbij, dat zij haar eerste intrede deedt op agrarisch gebied en op dat der distrubutie van de verbruiksbehoeften en der verzorging van de geheele bevolking. Bovendien verkrijgt de techniek een breedere beteekenis dan van het meer winst bezorgen aan den koopman. De diepere gronden waarom niet alleen de techniek, maar ook de wetenschappen en de kunsten bezig zijn zich te emancipeeren van het patronaat van den koopman, zijn van twee kanten te bezien, van een ekonomisch en van een staatkundig standpunt. Ekonomisch moet ieder rekening houden met het feit, dat de bevolking van onze aarde zich steeds uitbreidt, en dat er voor de verzorging van het grooter aantal menschen een toenemende hoeveelheid waren noodig is. Voorts met het tweede feit, dat de individueele hehoeften steeds grooter worden. Dat vereischt, om nood te weren en den welstand te vergrooten, een steeds toenemende productieve activiteit over de geheele wereld. De prikkel daarvoor verschafte de koopman. Hij toonde de welstandsverlokking van het eene einde der wereld tot het andere. Hij zocht wat neger, papoea, chinees en eskimo begeerenswaard zou schijnen, om van hen de waren te verkrijgen, die beschaafder bevolkingen gaarne verkregen. En later zocht hij de bosschen, en de mineralen en de landbouwproducten achter den rug van den inboorling zelve op, om er meer uit te halen dan wat deze hem wilden afstaan. Zoolang de wereld nog landen en bevolkingen bevat, waar aldus te handelen is, en dat duurt nog lang, zal deze methode van weghalen wel voortduren. Er is echter een grens aan dergelijke roofbouw. Wanneer die grens bereikt zal zijn is moeilijk te zeggen. Maar al veeleer zal het inzicht tot de menschheid doordringen, dat alleen de zucht naar winst niet in staat is om de schatten van onze aarde nuttig te ontginnen. Reeds nu moet de koopman den ingenieur uitzenden, en moeten de wetten die in de beschaafde staten voor de productie en voor het sparen der welvaartsbronnen gelden, ook in de koloniale streken worden toegepast. Rationeele exploitatie en winst-exploitatie staan allang tegenover elkaar, vóordat het volledige besef er is, dat de toekomst zeer hooge eischen stelt. | |
[pagina 87]
| |
Staatkundig is het vertrouwen in de leiding der wereldontwikkeling door den koopman veel sterker geschokt. Gedurende het geheele verloop van de vorige eeuw, zagen de regeerders en de koopman telkens een figuur naar voren komen in stakingen, woelingen, opstanden, en in een aldoor zich uitbreidende litteratuur en pers. Die figuur was de arbeider. Hij vroeg om staatkundige rechten, dat wil zeggen om een demokratie en een parlement, waarin ook de burgers, die geen directe belastingen afdragen, kunnen meespreken. Maar tegelijk dat hij het stemrecht vroeg en geleidelijk verkreeg, gaf hij te kennen dat het was om een verandering te brengen in de maatschappelijke orde. De personificatie die ik u voorstelde als de koopman heet bij hem eerst kapitalisme, en later bovendien nog imperialisme. Daarmee wilde hij zeggen, dat hij in de maatschappij machten zag, andere dan die der regeering, en dat hij aan die machten toeschreef zoowel de armoe en de relatieve nood der loonarbeiders, als het streven naar onderwerping van landen en volken door een geld en goed en arbeid verslindend militairisme. Aan die machten verklaarde deze arbeider den oorlog en hij deed het uit naam der demokratie. Het zou oppervlakkig zijn aantenemen, dat dit optreden van de arbeidersfiguur pas in dezen wereldoorlog voor de regeeringen beteekenis heeft verkregen. Die beteekenis was er al lang, zij groeide van jaar tot jaar, en wordt nu alleen gezien geheel en al ontdaan van de verschillende schermen die ervoor hangen. Belangrijker is het, dat steeds duidelijker wordt hoe er in de stem, die de arbeider deed en nog doet klinken, twee tonen te hooren zijn. De hoogste toon vraagt een grooter aandeel in de voortgebrachte goederen dan hem in het loon wordt gegeven. Dat zou slechts dan belangrijk meer kunnen zijn, indien er veel meer goederen worden geproduceerd. Het deel der bevolking dat op een levenspeil der arbeiders zich bevindt, bedraagt misschien 90 procent. Zelfs kleine verhoogingen in elks aandeel aan de voeding, genotmiddelen, kleeding en aan de zich uitbreidende weelde-artikelen, moeten uit een belangrijk grootere productie verkregen worden. En deze eischt weer sterkere inspanning of meer arbeid, wanneer het niet gelukt krachtige en snelle verbeteringen in het productie-proces te bereiken. Daaruit volgt | |
[pagina 88]
| |
reeds dat de verhooging van den welstand van den arbeider slechts geleidelijk kan zijn, en dat hij zelf door grootere productiviteit er aan bij te dragen heeft, natuurlijk liefst door een systematische en doelmatige verlichting van zijn arbeid met behulp van de techniek. De grondtoon in zijn stem schijnt uit dit besef voort te komen. Want deze vraagt onder den naam van het socialisme, dat het geheele productieproces niet langer worde overgelaten aan de zucht naar winst van den koopman, maar dat het direct worde gericht op het werkelijke hoofddoel, om n.1. alle leden der maatschappij zoo goed mogelijk te verzorgen. In die stem is de uitdrukking echter vaag. Vraagt de hooge toon een beter loon en meer rust, dan is het doel daarvan duidelijk, om n.l. meer of beter voedsel, andere of soliedere kleeding, eenige afwisseling van den arbeid of gelegenheid voor geestelijke ontwikkeling te verkrijgen. In den ondertoon schijnt slechts een stemming aanwezig te zijn. Het blijft onduidelijk of de verzorging der maatschappijleden naar hunne prestatie of naar behoeften moet geschieden. Het blijft ook vaag of de koopman vervangen moet worden - zooals eens de vorst door het parlement - door samenwerkende groepen, of wel dat de regeering zelve de handelstaak overneemt. Doch hoe dat ook zij, er is van die zwaardere arbeidersstem een invloed uitgegaan. De socialisten waren utopisten, theoretici en dogmatici, die als droomers en dweepers werden beschouwd, maar de grondgedachte drong meer en meer door. Dat blijkt het duidelijkst door eens nauwkeurig na te gaan hoe in de laatste halve eeuw de regeeringstaak zich heeft uitgebreid, en welke veranderingen daarin thans aan de orde van den dag zijn. Het is stellig overdreven, indien de taak der overheid, nadat het plattelandsche feodalisme en het stedelijke gildenwezen ontbonden was, uitsluitend werd gezien in de wetgeving en in de wetshandhaving ten behoeve van orde en vrijen handel. Er was naast de defensie tegen buitenlandsche vijanden zeker ook een verdediging van land en stad tegen vuur en water geordineerd, al waren dan ook de plichten en lasten zoover mogelijk op de direct belanghebbenden afgeschoven. Er bestond ook een bemoeiing der overheid met kerk en school ter bewaking en verzorging der geestelijke belangen. Toch is de groote overgang | |
[pagina 89]
| |
in de tegenwoordige maatschappij kenmerkend genoeg. Gaan wij, voor het verkrijgen van een snel overzicht, gemakshalve uit van de indeeling van 't ekonomisch leven in productie, vervoer en distributie, dan bleek het verkeer het eerst aan de beurt voor de overheidszorg. Kanalen, rivierverbetering, wegen, spoor, tram, post, telegraaf en telefoon vormen alle onderwerpen van overheidszorg, zoomede ook, door subsidie's, de stoomvaartlijnen naar koloniën en overzeesche landen. Bij de productie blijft de overheid geen toeschouwer. Mijnontginning, boschaanleg, droogmakerijen, voorziening van water, gas, electriciteit; woningbouw, bevordering van land- en tuinbouw, en van industriën door maatregelen van steeds meer ingrijpenden aard, worden van de regeering gevergd. En de distributie is niet alleen in den oorlogstijd een onderwerp van zorg der overheid. Keuringsdiensten waakten reeds voordien. En het is zeer de vraag of b.v. niet in oorlogvoerende landen, en in navolging ook elders, staatsmonopolie's zullen ontstaan van graan, brood, melk, petroleum en dergelijke met andere bedoelingen dan de min of meer zuiver fiskale, die zich b.v. van opium, spiritualiën, tabak, zout en lucifers en soortgelijke reeds vroeger hier en daar meester maakten. Een dergelijke uitbreiding van de regeeringstaak is niet incidenteel en streng begrensd, maar daarentegen principieel en met een neiging om steeds verder om zich heen te grijpen. Dit alles is ongetwijfeld veroorzaakt door een omkeer in de opvatting van wat de staat is en behoort te zijn. Deze omkeer kan men zich het gemakkelijkst duidelijk maken, door zich rekenschap te geven van de drie begrippen: staat, maatschappij en gemeenschap. In de oudere opvatting zijn staat en maatschappij vrij scherp van elkaar gescheiden. Het zijn bijna tegenstellingen. De staat is de straf geregelde en gehandhaafde instelling, gekenmerkt door wettelijk aangegeven verhoudingen van burgerij en overheid. Het is als 't ware de verwerkelijkte en gepraeciseerde orde. De maatschappij was daarentegen het daarbuiten liggende gebied der vrijheid, waar in ieder alle handelingen naar eigen lust en aandrift kon verrichten, mits maar niet tegen de gestelde regelen werd gezondigd. Die handelingen betroffen niet alleen de vrijheid om geld | |
[pagina 90]
| |
te verteeren maar ook om het te verdienen. Men zou zich staat en maatschappij het aanschouwelijkst kunnen denken als een marktplein met stadhuis en politie-bureau. Monumentaal en deftig staat het stadhuis te midden van 't gewoel der koopers en verkoopers. De politie waakt slechts tegen diefstal en vechtpartijen. Het begrip eener gemeenschap ligt buiten die verhouding van staat en maatschappij. Dat begrip gaat er van uit, dat de stemming, zooals die tusschen gezinsleden heerscht, zich tot daarbuiten kan uitbreiden. Zoo'n uitbreiding is er reeds bij vrienden, clubs, societeiten, vereenigingen. Maar daar is ze in zekeren zin begrensd door overeenstemming van geboorte, stand, bezit of opvoeding. In het begrip gemeenschap ligt opgesloten dat ook buiten deze grenzen er een band van weerzijdsche verplichtingen ligt tusschen dorpsgenooten, de inwoners van een stad of streek of land. En in hoogste instantie tusschen alle menschen, zelfs zonder 't onderscheid van blank of geel of bruin of zwart. Het begrip der gemeenschap is dan ook eigenlijk niets anders dan de werkzame idee van naastenliefde en broederschap, die de menschen tracht te drijven uit de engere gemeenschap, waarin zij zich bevinden, naar een wijdere, die ook hen omvat waarmede zij vroeger zich niet solidair konden gevoelen. De verandering, die in de opvatting van staat en maatschappij is ingetreden, berust nu hierop, dat er allereerst onder de arbeiders een gevoel van onderlinge solidariteit is ontstaan. De arbeiders-klasse zooals de term luidt, is als geheel een gemeenschap geworden. Ofschoon nu al aangenomen wordt, dat deze klasse met andere klassen in strijd verkeert, en moet verkeeren, zoo wordt toch gevoeld dat het einddoel is, om deze engere arbeidersgemeenschap uit te breiden tot een volledige volksgemeenschap. Voor zoover men een symbool en een orgaan van deze volksgemeenschap zoekt, schijnt er geen ander te vinden de staat. In zekeren zin is dit slechts een gevoelskwestie. De staat is toch de uiterlijke, de formeele vertegenwoordiging van de saamhoorigheid zijner burgers. Maar inderdaad volgt eruit, dat de tegenstelling en scherpe afgrenzing van staat en maatschappij verdwijnt. De staat mag op grond van het gemeenschapsgevoel | |
[pagina 91]
| |
niet langer onverschillig zijn voor de ekonomische verhoudingen tusschen zijn burgers. Hij wordt ervoor verantwoordelijk geacht te zorgen dat die verhoudingen overeenstemmen met de in wording zijnde begrippen omtrent een rechtvaardige verdeeling van den welstand. Daaruit zou consekwent volgen, dat de staat en, dientengevolge de regeering, de taak aanvaardt, om te zorgen dat het ieder zijner burgers goed gaat. Niet alleen dus het negatieve dat hem geen onrecht wordt aangedaan, maar het positieve, dat elk burger metterdaad verkrijgt waarop hij recht heeft. Een dergelijk consekwent staatssocialisme ligt echter nog niet vlak vóor ons. Wel is er een neiging in die richting, maar tot nu toe ontbreekt elke ernstige poging om aantegeven, hoe de staat deze groote taak zou moeten en kunnen verrichten. Waartenemen valt slechts, dat de veranderde opvatting van het wezen van den staat zich toont in tweeërlei vormen. Allereerst doordat de juristen zich er mede bezig houden om nategaan, hoever eigenlijk het bestaans- of verzorgingsrecht gaat, dat ieder burger zou moeten krijgen. Zij trachten daarvoor eene begrenzing en formuleering te vinden, ten einde die in wetten vast te leggen. Voorts ook om te bedenken hoe voor dergelijke gecompliceerde onderwerpen de wetgever een deel van de al te omvangrijke taak kan overdragen aan andere organen, dan het met wetgevend werk overladen parlement. In 't kort gezegd door de gedachte van een organische sociale wetgeving van heel wat verdere strekking dan tot nu toe daaraan is toegekend. In de tweede plaats blijkt het veranderde staatsbegrip door dat er een algemeene achterdocht en weerzin bestaat tegen de particuliere ondernemingsgeest, wanneer deze de toestemming of de hulp van den staat inroept voor het stichten, of tot grootere ontwikkeling brengen, van ondernemingen. De vergaande beteekenis dezer ondernemingen wekt toch het gevoel, dat een ekonomische macht in particuliere handen wordt gelegd, terwijl die eigenlijk bij staat en regeering zou moeten berusten. Dus weer in 't kort gezegd: de gedachte van staatsexploitatie voor velerlei bedrijven, die door omvang of winstkansen grooten invloed bezitten of zullen verkrijgen. Het beeld van staat en maatschappij is in de groote trekken | |
[pagina 92]
| |
nog onveranderd gebleven. De voorstelling van stadhuis en politiebureau op het marktplein, met een woelende bevolking er omheen, is nog steeds geldig. Wat veranderd is, schijnt bijkomstig. De personen die het stadhuis binnentreden en beheerschen zijn grooter in aantal en van een anderen aard. Het is of 't plechtige gebouw toegankelijker is geworden. Bovendien was het voor de noodzakelijke uitbreiding te klein. Langs het marktplein zijn verschillende huizen als kantoren ingericht, die al van eene vermenging spreken. En de politie heeft op meer toetezien dan op het ordelijk gedrag der burgerij. Zij beweegt zich met oplettendheid in en door het gewoel heen. De groote beteekenis van de staatkundige en de sociale werking der gemeenschapsidee op den staat en op de regeeringstaak is daarom niet zoozeer te zien in wat reeds is veranderd, maar vooral ook in dat wat nog verder zich wijzigen zal. Want ieder die een open oog heeft voor de feiten, en die zich geoefend heeft om maatschappelijke veranderingen scherp waartenemen, ten einde zich te vrijwaren tegen het gevaar van tegen stroom op te worstelen en zijn krachten te verspillen, zal inzien dat zich over de geheele wereld dezelfde ontwikkeling voltrekt. De groote oorlog, die ondanks alles, de verschillende bewegingen in het maatschappelijk leven heeft versneld, en daardoor ook voor ieder duidelijker zichtbaar heeft gemaakt, toont onweerlegbaar aan, dat demokratie en gemeenschapszin zullen blijven werken op de in elkaar vervloeiende vormen van staat en maatschappij. (Slot volgt) |
|