| |
| |
| |
Liederen
Door
Nine van der Schaaf
I
Wij zijn kinderen van de onstuimige goden,
Die zijn niet teedere doch forsche en schoone en donkere,
Zij hebben den donkeren dood op de aarde geworpen,
In den donkeren dood was hun teederste liefde verborgen,
Toen kwam de lente, toen bloeide hun liefde te teeder,
In verre zonnevlam weken de onstuimige goden,
En de dragende aarde, beminde, verlatene,
Wacht, en lacht in haar droomen,
Bewustloos van pijn en wonder.
Wij zijn kinderen van het almachtige vuur,
Van het nooit rustende, verwoestende vuur,
Waar de gedachte in stijgt en vergaat,
Waar het bevend verlangen in gloeit en verstilt,
Tot een stil wit gelaat in de stil witte gloed,
In de rust van het wild rood vlammengebied,
In de witte rust, in de roode hevigheid zijn wij geboren.
II
En zachte stem heeft mij gewekt,
Ik zocht het vage morgenlicht,
| |
| |
Doch hoorde: 'k ben de morgen vóór, ik wacht
Het snelle licht niet af, ik ben de ijle bode die
Ragfijne en wondersterke vleugels heeft, die gij
Zoudt zien bij 't morgenlicht, als langer dan een droom
Twee zielen waren teer en groot,
Zij beefden niet, zij vlogen als
Heel stille groote vogels over 't land en
Wijde zeeën. Daalden, stegen op, hun oogen
Zagen in het eindelooze waar de wolken
En de landen altijd anders voor hun starren blik
Vergleden, en hun machtige
Vleugelslag verzwond in 't eindelooze en hun
Vèrziende oogen vonden nimmer
Ander heil dan dat verglijdend heer
En hemel 't groot en onbereikbre
Twee zielen waren bloemen die
Ver onder fiere vleugelslag
Van vogels, stil op aarde prijkten,
Onder de schaduwen van de wolken
In het licht van de hooggestegene
Zomerzon en in de regen die ze deed geuren.
In de koelte en in de geuren
Zweefden de zomersche feeën en de ruischende
Wind trok als het gehuiver
Van hooger verlangen door 't veld; de feeën doken,
De wolken weken, de bloemen blonken.
Twee zielen waren uit hooge luchten,
Vogels gelijk, gedaald op de aarde
In den nacht, en de witte feeën,
| |
| |
Aan den rand van het bosch bij de hooge boomen,
Bewogen zich fluisterend en de donkere kruinen
Bewogen omhoog, en de schuwe donkere vogels
Verjoegen de teedere witte feeën
Over de velden, haar lichte voeten
Raakten de bloemen, het zachte geruisch
Van haar vlucht werd vernomen in bloemedroomen.
Toen ben ik gekomen uit verre ether,
Vóór het morgenlicht deed ik mijn stem hooren,
De eenzame donkere zielen bond ik,
In de eindeloosheid ben ik het wonder,
Ik leidde de dag in, mijn zangen klonken
Zoo zacht, zoo luid als de kreet
Van de vluchtende vogel, ten hemel vluchtend,
Mijn vleugels gloeiden in 't morgenrood
Wijl ik vlood en de feeën keerden
III
De vrouw tot den man zegt:
Geef mij het kind dat ik liefheb,
Dat ik liefheb in de uitbundigheid,
En in de stilte van mijn hartdroomen
De oogen van het kind zullen mijn oogen dooven,
Het kind zal zijn als ik val bij de stervenden,
Het kind zal groot zijn in het zoete daglicht,
En wij dalen tezaam in den nacht, in de koele vrêe van den nacht,
Eeuwig gebondenen zullen wij aarde en hemel in god's licht zien.
De vrouw tot den man zegt:
Dat ik u geve mijn liefde, dat ik gansch u ben,
Dat mijn hart woont bij uw hart, dat ik niet hoorde
| |
| |
Dan uw hartslag, uw stem, dat gij gevangen mij nam,
En ik woonde in uw droom waar mijn droomen als bloemen
Blijder ontloken! - Ik kwam in de dag waar de wolken zware
De ruischende regen der lente de aarde verdonkert, opdat zij
Betooverend schoon in haar bloemkleed ontwaakt in de lente,
Ik hoorde de zachte geluiden omhoog en van ver
Van de regen, zoovele stemmen, zooveel geruchten van liefde
En lang gekoesterd verlangen. Zoo als de ruischende regen
Zeeg ik op aarde, machtloos van zwaarte; de lichtere geluiden,
Mijn zangen stegen tot u die mijn leven draagt in uw handen.
IV
Uit de zee van het leven heffen wij de geheime
De fonkelende steenen die op den bodem verborgen zijn,
Onze lijven zijn krachtig en teer en met onze duizenden
Zijn wij het weerbare volk dat van god werd gezonden
In de somberheid van de onoplosbare geheimen,
In het wild vreugdehuis waar het goud
Onzer droomen gloeit en de dans en de zang
In het licht van de ronde uitbundige zon nooit sterft.
En de eenzame weet hoe de legers
Van zijn genooten opgaan ten strijd, ten val,
Hij is geworpen in de geweldige weelde van stille
En ruime landouwen waar hij huivert in vrees om zoo stil
De stem van zijn god te ervaren. Waar hij toovert de tonen
Van duizelend hooge vreugde en vrees, een leger van tonen
Dat uitgaat ten strijd, ten val.
En de eenzame toeft en zwijgt en luisterend,
Huivrend niet meer, ziet hij het wuiven van boomen van ver
En de wolken hem naderen en in 't zachte gesuis van den wind
Hoort hij het fluistren van teedere klachten en in de doodstilte
Des nachts is hem een glimlach die hem scheidt van 't nabije
| |
| |
Het hemelsche rijk dat zich welft tot een fonklenden boog
In den nacht. Hoort hij in stilte de vluchtige, valsche
Geruchten van voeten die schuiven, die lijken te komen,
Zoo wacht hij en waakt en glimlacht, verdroomt de nacht.
En vervult de vluchtige dagen met zijn oneindige liefde
En drang tot het eind als hij hoort en sterft.
V
Het meisje zegt; laat mij niet verder zwerven
Op aarde, andre geur dan deze rozen geven wensch ik niet;
Ik wil hier wonen al de jaargetijden, al de bloei
En dorheid, wat aan leed en lust hier valt wil ik hier
Beiden, 'k zal niet vluchten schoon ik voor de toekomst beve,
Maar 't is vreugd te droomen van dat onbekende leven,
Dat ik hier vinde, als mij de liefste mint.
Nu hoor ik in de stilte zoet eentonig
Altijd de woorden die mijn liefste sprak,
Hij is mij ver en 'k mag zijn beeld mij droomen,
Hij nadert en de dag wordt immer schooner,
'k Hoor die verborgen klank die ik niet duiden kan,
Ik buig mijn hoofd, verschuil mij in deez heimelijke weelde
Die rankt om mij, die mij deez zachte zomer schonk,
Ik wil verborgen zijn tot hij mij komt bevrijden,
Ik zal de blijde dag, de langste nacht niet scheiden
Van wat ik droom en min, en in mijn kleine wereld
Bereid ik al mijn gaaf hem, al mijn weelde
Van vergankelijke rozen en wat eeuwig bloeit.
|
|