| |
| |
| |
Over ‘Pallieter’ van F. Timmermans
I
Het ware best mogelijk, en stellig niet ongepast, naar aanleiding van ‘Pallieter’, velerhande meeningen neer te schrijven, die evenwel maar bijkomstig zouden zijn. Want is in eene boekbespreking, niet dit de allereerste zaak?: gij hebt Timmermans' werk gelezen en het komt er nu op aan uw weldoordacht oordeel uit te brengen over den schrijver door dit boek en over het werk als uiting van dien schrijver. Alzoo, eerst en vooral gesproken over die beide wezens of verschijnselen, op zichzelf, gelijk zij zich ineens hebben aangeboden.
Alle weten in letterkunde - kennis harer vele werken, van hare betrekkingen met maatschappij, geschiedenis, beschaving - kan dikwijls bezig zijn of staan buiten het wezenlijke om van den schrijver en zijn werk en, door de veelheid der aangebrachte stof en der mogelijke inzichten, het zuiver beschouwen nog bemoeilijken.
Want heeft men nu toch allerhande inlichtingen over den schrijver, zullen deze zijne eigenheid en die van zijn werk waarachtig verklaren? En de vele gegevens aangaande ras, tijd en omgeving, kunnen eender zijn voor meerdere personen, maar moeten toch danig verscheiden uitingen of werken toelaten. Niet zelden ook verwierf een boek, een schrijver, een ongewone maar kortstondige faam door zijn onderwerp, door tijdelijke belangen te hebben verwerkt, hoewel de letterkundige daad, het afgedane werk, daarop geenszins recht hebhen mocht; terwijl het tegenovergestelde zich evenzoo voordoen kan.
En ja, wanneer heeft men de juiste en voldoende inlichtingen?
| |
| |
En kunnen deze daarbij niet gansch verschillend worden aangewend en uitgelegd volgens het ingenomen standpunt, volgens tijd en omgeving?
Zoo kan men heel wat studie, vlijt, speurzin en geleerdheid vertoonen en toch niet bij machte zijn, want van nature niet, om dáár te geraken en te leven van waaruit de schrijver zijn werk maakte. Men heeft dan heel wat lezenswaardige, overrompelende dingen gesteld die, hoewel eigenlijk aanhang, verkeerdelijk hoofdzaak werden hier, want, gemakshalve, voorzichtigheidshalve, het wezenlijke van het werk onverlet lieten nagenoeg, ja, hebben verdonkeremaand bijna: zijne persoonlijkheid ging men bijkans voorbij om op de mogelijke betrekkingen met de buitenwereld te letten en vooral van hieruit begonnen. Wel zeker zijn die niet zonder waarde; maar is het niet noodzakelijk allereerst te trachten kennis te verwerven van het voortbrengsel, het wezen zelf, dóór henzelven? om, ter aanvulling hiervan, daarna, nogal wisselvallig echter, op te speuren hoe ze aldus komen te zijn als onafhankelijk van de buitenwereld.
Zoo kan het boek ‘Pallieter’ allicht geschikt zijn om uit te weiden over het wezen van den Vlaamschen aard, hoe deze zich, vooral in de schilderkunst, tot hiertoe vertoonde, in hoeverre die door ‘Pallieter’ veruitwendigd wordt, hoe dit boek daardoor inwerken kan op de lezers van de eigene streek en op andere.
De schrijver Timmermans kan evenzoo doen denken aan Streuvels, zooals die gewaarwordt en dit weergeeft in ‘het Uitzicht der Dingen’; de levende Pallieter, door tegenstelling aan den zoekenden ‘wandelende(n) Jood’ van Vermeylen, allebei in het Vlaamsche land; en voor wat betreft de letterkundige opvatting en uitwerking mede met het geestelijk- en levensgehalte van het heele boek aan ‘la Route d' Emeraude’ van den Vlaamsch-geaarden, Fransch-schrijvenden Eug. Demolder.
Voor hen, die een tekortkoming pas gaan schatten dóór het te aanschouwen meer volkomen voorbeeld, zou men goeddoen te spreken over de kentering van den schrijver André Gide, bij voorbeeld, welke deed ontstaan: ‘les Nourritures terrestres, l'Immoraliste, Amyntas’, en al zeker, ter wille van wat zinnenleven zooal zijn kan, over vele stukken Oostersche poëzie.
| |
| |
| |
II
Natuur en leven nabootsen ofwel ze verwerken tot eigen voorstelling: wie omlijnt duidelijk, met zekerheid, beide werkwijzen van den schrijver? En doen ons sprookjesachtige verbeeldingen vaak niet voller en veel inniger aan dan zoogezegde werkelijkheidsgetrouwe weergaven?
Zonder vol te houden nu dat een schrijver best doet, want zijne gaven op hun schoonst vertoont, met van de werkelijkheid niet iets als een Chineeschen draak te maken - die nochtans uit gekende, natuurbestanddeelen werd - zoo is de schrijver toch gebonden aan het menschelijke in hem, dat wel moeilijk te bepalen valt, maar welks rijkdom en gehalte door den lezer zoo ras en zeker kunnen worden waargenomen; en gebonden nog aan het werk, dat hij voortbracht, hetwelk ons kan duidelijk maken wat hij is als geestelijke en al of niet doelbewuste macht, om zijn eigen bezitten te veropenbaren.
Dat wij met hem, als mensch en schrijver, kunnen in betrekking komen, duidt op een gemeenschappelijk wezen, dat groeit en zich uit.
Zoo maakt dan de schrijver zijne werkelijkheid; evenwel, wij hebben die niet zoo-maar aan te nemen steeds.
De kunstenaar is de ongewone, die zich best vertoonen kan volgens het grondzakelijke van het leven, - de krachtige, die zekerheid heeft omtrent de bate voortkomend uit het zich gedragen kunnen naar vaste wetten, - levensgedrag, dat aldra die voor velen dorre stellingen onder bloeiend groeisel verdoken houden zal.
De kunstenaar kan zoo heel veel te pas brengen, toelaten, waarde doen erlangen; maar zelfs zonder zulk vermogen - of neen, want dit te kunnen is zijn eigene wezensmacht - zoude zijn werk nooit afhankelijk van invallen zijn, van nukkigheid, van willekeur, want de waarachtige zit genoeg vergroeid met wat in de natuur den nooit volprezen bouw der wezens veroorzaakt, bevordert.
Indien iemand ooit een toekomst-staat der menschheid gaat trachten uit te beelden, en daarom zijne menschen dermate onaardsch, gezuiverd, niet-menschelijk meer wenscht, dat zij voor ons niet te bedenken zijn als wezens ook maar eenigszins
| |
| |
gelijk wij, voor zòò éen is het einde zijner beschrijvingen verloren, want onophoudelijk zullen lezers aankomen met gevonden trekjes, die al te zeer nog gelijken op wat van ons is, of doen hooren wat nòg droombeeldiger kan zijn dan al de verzinsels van den zonderlingen betrachter.
Ware de kunstenaar niet bij machte zich te bepalen en vond hij blijkbaar zijn grootst genoegen in het al maar door aannemen van wat anders weer, hij mocht er zich aan verwachten, waar hij moetens eindigt, vermits hij wat afleveren wil, te hooren vragen met lachend verwijt: ‘Het bijpakken heeft u dan tòch vermoeid, verzwakt? of is het uit armoe dat ge rusten wilt, moet? welke versche kracht gaat nu dat vele schikken? en zoo nu maar niet het voornaamste achterwege bleef, want buiten uw bereik!’
Heeft de kunstenaar, voor zich, gesteld hoe zijn werk zal wezen, dies wordt het in dien zin en groeit het in zóó'n ruimte, en hij verlangt niets liever over zijn werk, daar het zijne volheid dàn vertoonen zal, dan dat wij het aandachtig nagaan om stellig te weten wàt hij was en gaf door middel van zóó'n stof en of het wel genoeg is in die noodige, zelfgekozen beperking.
Maar inzicht erlangen richt zich niet alleen op het ontstaan en op wat nu bezig is. Wijl dit alles aanleiding is tot wat anders, vastzit in te vermoeden, te bedenken wordbaarheden - het groeien heeft immers nog in zich wat voorbij is mede met wat nu is, waardoor het latere reeds wassend is en aangekondigd - zoo zal het einde van een werk nooit zijn eene afsluiting om het onbekende alléén buiten te houden. Niet een ieder noch alles vooral niet is dood of aan toeval overgelaten waar het boek eindigt. De meest krasse daad is nog geen slagboom, want ook zij wekt leven nog, heeft invloed. Heel het kunstwerk is dan ook aangelegd naar zijn einde toe, maar met in zich tevens, van eerst af, mogelijkheden voor daarna.
De veelheid van het voorhandene is zoo groot dat, wil men iets aandurven, iets voortbrengen, er moet gekozen worden. Maar de kunstenaar werkt die keuze uit en af tot een geheel, dat in de werkelijkheid van het voortdoende leven zal komen te staan als een feestdag is tot de werkdagen. En wat door te kiezen, afgewezen werd, blijft, door 's kunstenaars ruim inner- | |
| |
lijke aan te voelen in de milde atmosfeer overal hetgene hij nu laat, kan laten geschieden. En of hij vooral door het uiterlijke wordt aangedaan dan wel in zich alles zelf wil gebeuren laten, hij kent de waarde, voor zijn werk, van het namijmeren en weet dat hèm ook hierdoor geene naakte dagen te wachten staan.
Denkt men, bij de lezing van ‘Pallieter’, aan dit boek als letterkundig werk en als voortgebracht door een menschelijk wezen - en dus niet maar als gewenscht of onwelkom onderwerp - heeft men dan niet te denken tevens aan bovenstaande punten? of beter, wordt men niet daartoe aangezet dóór wat een werk wel reeds en nog niet is? En, me dunkt, deed Timmermans dit niet genoeg, hetzij onbewust, hetzij zelfgewild, waardoor hem een en ander bleef onthouden, hij zich nogal wat ontzei.
| |
III
Bij een eerste ietwat vluchtig lezen van ‘Pallieter’ - en zonder ingenomen te zijn met het onderwerp, door den eenderen aard van den lezer of ook dóór de tegenstelling met dien van het boek - maar met poozen toch van doordringende aandacht, om thuis te zijn in samenstelling en uitwerking, wordt alreeds de meening duidelijk, dat dit werk het gevolg is van een zich bevrijden, zich hervatten, zich afwenden, dóór het iets driftige begeeren onderdoor en ten opzichte van het betoonde kunnen.
Maar die terugwerking, op een bewust- of instinktmatig ongewenschten toestand, kwam noch genoeg òp van diep onderin noch werd zij, en in dit oorspronkelijk verlangen wortelend, genoeg doorwrocht. Zoo is het tezamen brengen, de uitwerking en in hare onvolkomenheid al te zeer zichtbaar, want niet genoeg gedragen en opgeklaard door de volheid en het verwezenlijke van het stuwen ter herleving, tot groeiend openkomen, er niet ingedreven of noodzakelijk door aangebracht, uitgeworpen.
Zoo wordt men, als te zeer gewild, zonder werkelijken aandrang gemaakt, het gebeuren gewaar als overdadig en het bijhalen der werkelijkheid als een optassen, wat, in beide gevallen, wel zwakte is, wijl onvastheid en gebrek aan toetsend inzicht.
Uitzicht en wezen van het werk doen maar denken aan een kentering - want wier stelligheid in ons niet binnenstuwen
| |
| |
komt of onweerstaanbaar zachtjes-aan doordringt - en die ook niet volledig werd doorgemaakt maar, en overhaastig, wel voortbedacht, voortgewild, zonder evenwel genoeg dat voorgenomene op te kunnen houden door geestelijke kracht.
De schrijver stond, staat op een keerpunt en als letterkundige ging hij hiervoor genietend getuigen, want uitbeelding en woorden slechts helpen hem hierin, raken ras maar zonder diepgang - vele zinnen worden als afzonderlijk bewerkt, maar daarom nog niet bestig, en dan nevens elkaar gesteld maar met, voelbaar, zichtbaar, dikwijls een lichte gaping, een hiaat in de weer te geven stemming, in het aanschouwelijke der uitbeelding - doordien hij dit punt in zijn leven niet genoeg beheerschte, het zelf niet uitdijde tot levensvlakte en gevuld bestaan, of in zich niet wat langer nog het al gebeuren liet en worden.
Zoo, me dunkt, werd dit boek dat, voor wie niet nauwlettend luistert en toekijkt, vlotweg gemaakt schijnt en uit overvloed gegeven, integendeel geduldig saamgebracht en bijna voorzichtig geschreven, angstvallig en tevens onzeker, en geenszins durend uitgejubeld, uitgevierd of in stille, klare, sterke begeestering bewerkt, opgesteld. En zoo is dit boek, wat zonderling zal schijnen voor hen, die bijna niets anders dan het onderwerp, de stof van het verloop genoten - eigenlijk te prijzen maar om wat het als vertolking is, als zeggingswijze, om het bloot letterkundige, en dàt vooral nog tegenover het losse en mindere zijner werkelijkheid, werkelijkheid van gebeuren en typeering, behalve die der betrekkingen Pallieter-Charlot.
Een boek kan vol velerlei afwisseling zijn en vlot gebeuren, opgewekt, en dat alles volgehouden steeds, en toch moeitevol, als kunstmatig uitgewerkt en geschreven wezen, en ondanks zijne zichtbare levendigheid, want nogal uiterlijk maar, den waarachtigen gang missen die elk ding en deel eigen leven geeft en waardoor den lezer het noodzakelijke van het boek, zooals het is, wordt opgedrongen van eerst af en gaandeweg ontvouwd, de strooming missen, het gedragene, waar te nemen in de beweging der zinnen en geboren uit de innerlijke bewogenheid van den schrijver en uit zijne stelligheid omtrent al wat hij te zeggen had.
Is die overstelpende stuwing onderdoor het velerhande ge- | |
| |
waar te worden in ‘Pallieter’? zoodat men bijna denken gaat aan eene opgewelde improvisatie; wat bij zulk onderwerp en vooral zoo'n broksgewijze uitwerking ook als vanzelf opkomt, wordt gewenscht. Voelt men 'schrijvers aandrang en reikhalzen, zijn vinden en verzadigd worden en tevreden en gelukkig zijn in de zinnen en de woorden nóg of eerst en vooral buiten hunne beteekenis om? Dit te vermogen is zuiver en stellig, overtuigend, en maakt dan vele kleine missingen goed; maar wil men alles door het stipte en zorgvuldige der woorden bekomen, welke beheersching vergt dat niet van zichzelven en zijn werk? En sterk, want vol bewustheid en toetsend inzicht, maar verdoken, te loor in het kunnen, is ook ‘Pallieter’ niet groeiend uiteengezet noch, hier tegenoverstaand, weelderig zich uitvierend, krachtig door zijne vruchtbare niet in te houden volheid.
Maar Timmermans heeft vele smakelijke woorden, vergelijkingen en saamvattende zinnetjes, vele sappige zetten, die den lezer, en vooral zoo hij goedjonstig door den inhoud is gestemd, willig meetroonen en verlangerig houden. Toch zou hier kunnen worden aangetoond, dat de schrijver zich niet genoeg kon nagaan, betoomen - want hij heeft zekerlijk onthouden, gekozen, gewikt - en daardoor niet altoos de beste aanwending trof van wat hij afluisterde, aanvulde, zelf vond. Evenzoo heeft hij geene grondigheid in het gebruik van gewestspraak, van zuivere of slordige taal.
En waar Timmermans op zijn best is - waar hij toont zijne streek liefdevol en steeds aangedaan te hebben gadegeslagen - daar kan zijn velerlei bijbrengen van trekjes, het als kinderlijk zien vaak en wel frisch gewaarworden, en het vertellerige hierdoor, en dat alles gezegd zooals het door hem maar hier gezegd wil zijn, daar verwekt hij, door zijne beschrijvingen van het landschap en de stemming, een behaaglijke ontspanning, een pooze van bekorende rust.
Maar dit vele bijhalen - en bijna afhankelijk van de eigenaardige woordwaarde - is echter ook wel geschikt om de sterkte, de volheid en het duren van den indruk vaak te onderbreken; zooals het ook den lezer aanzetten kan om de veelheid en het belang der bijkomstigheden te onderzoeken, of
| |
| |
neen, van al de halen, daar die allen evenzeer noodig zijn om dan pas genoeg van uit den schrijver te spreken. En ja, het ware vooral het doordringen in de uitwerking, het willen doorproeven, en hier wel zeker, van alles wat werd aangewend, dat uitwijzen zou hoe dikwijls het veelvuldige in ‘Pallieter’ niet al te best samengaat, hoewel het, als deel, als zeg afzonderlijk goeddoet.
| |
IV
Waarlijk, moet ‘Pallieter’ dan maar liever niet zeer aandachtig worden gelezen, niet nauwlettend onderzocht? en krijgt men er het beste van zoo men willig zich ten dienste stelt van onderwerp en uitwerking, den schrijver volkomen gelooft en men heel tevreden is om wat hij wel geven wou, men ja, daaraan genoeg heeft?
Of laat een waarachtig boek nog heel wat anders toe; of vergt een kunstwerk, van hem die genieten wil, integendeel wel toewijding en ernst, herhaald onderzoek, daar het hierdoor pas zijn wezen en zijn rijkdom openbaart?
Een schrijver deed heel een tijd zijn uiterste best om ons wat te geven; dan is het beste van wat wij vermogen amper maar genoeg ter tegemoetkoming. Geen vluchtig samenzijn daarom, wel een aandachtsvol toezien en luisteren, die ons doen vinden, ontdekken, onthouden, bewaren. Dat wil het heusche werk verwekken, dat kan het ook best verdragen, want het weet vooral te worden na die eerste ontmoeting en samenkomst door durend beschouwen.
Overigens, in zake genieten, kunnen wij voor ons, Pallieter laten spreken hier: ‘Wanneer zult ge mij verzadigen? - Nooit niet!’
Deze vraag is gericht tot de aarde ‘met hare duizend borsten’; maar zoo Pallieter zichzelven dit antwoord geeft, spreekt hier doorheen een gulzigheid veeleer dan het diep begeeren omwel-en-om-niet verzadigd te geraken; en zegt hij onverzadelijk te zijn en dat de aarde niet is uit te putten, dan mogen wij wel ietwat verwonderd staan om zijn beweren en ras deze raadgeving tegenstellen:
| |
| |
‘Ge wilt bij lange niet verscheiden noch, in wat ge hebt of wenscht, niet diep of vol genoeg! Ja wel, de aarde is goddelijk mild - en de mensch weet wonderlijk veel te kunnen - en dát stemt hoogst blijmoedig, want in werkelijkheid wordt, voor zeer velen, hare grootheid fel beperkt; maar dàn en door aard en wijze van uw genieten, is wèl het einde te voorzien uwer aardsche genuchten of zal het, afwijkend, zich ten laatste ophouden met iets van vroeger te herdoen of trachten weer te hebben.
Ge zijt niet voldaan? maar ge weet ook niet wat al er nog voor het grijpen ligt! Ge spreekt maar over die vele borsten en, spijtig genoeg, het is uwen mond, nadat hij die woorden heeft gezegd, als had hij zich tevens en in eens aan dit overvele al zat gelaafd. Uwe spijskaart vermeldt dan ook maar luttele gerechten en gij, die van eten schijnt te houden, ge zijt al te ras tevreden, gedwongen wel, want toch reeds aan het einde van het opnoemen zelfs maar der spijzen en durft ge zetten, twee-drie keeren, hier vooral dat misplaatste stopwoord enz. zóó, met het overeengekomen, verkorte teeken, gij, die gulzig denkt te zijn, die niets liever zegt te wenschen en te zien dan al maar door aanschuivende, gevulde schotels!
Een fijnproever waart ge nooit, zelfs niet in de beschrijvingen der rijktintige, fijngeschakeerde Vlaamsche landschappen; maar waarlijk ook geen groote, begeerende mond, geen dorstende, zwelgende keel; op de hoedanigheid let ge niet, een echte smulpaap zijt ge niet; en door wat ge ons als hoeveelheid aan eten en drinken voorzet, toont ge, me dunkt ietwat ongerust te zijn over de sterkte uwer organen: de eerste de beste boerenknecht, op kermisdag of waar zich de gelegenheid voordoet, eet en drinkt iemand als gij gemakkelijk onder tafel!’
Ja wel, is Pallieter's lijf niet één mond, waar dat wel mocht wezen, misschien daardoor wil hij de monden zijner andere zinnen des te beter openhouden. En inderdaad, waar hij in de natuur is of vóór sommige spijzen staat, daar toont hij een lichaam te hebben en zintuigen. Maar iets treft den lezer al dadelijk dan: niet het levende lichaam noch de opvangende zintuigen zelven, van Pallieter, antwoorden rechtstreeks en gretig op de indrukken door de buitenwereld gemaakt; en het gaat
| |
| |
er voor den lezer dan niet om stoffelijke gewaarwordingen wezenlijk aan te voelen, neen, aan te raken, te betasten met dit of dat zijner zintuigen, ze over te krijgen; want alras trekken zijne uitloopers hunne voelhorentjes in, daar Pallieter met gevoeligheid afkomt, en ongaaf verwerkt, die liever van lichamelijkheid wegwil.
Wel zeker mag Pallieter alzoo wezen; maar is zijne werkelijkheid, in dezen zin, niet wat onvoltooid dan, onzeker, tweeledig? Want geeft hij ons niet den indruk vooral een zinnen-leven te leiden. Of, wil hij nog wat anders dan om zijn lichaam te bestaan, dan is het toch door middel van lichamelijkheid dat hij pas genieten kan en ander na- en bijkomend leven, in gevoeligheid, wekken. Dit nu zal toch alvast niet opgeheven zijn door een heel wat heviger en voller stoffelijk leven dan het Pallietersche, wel integendeel. En nu meen ik het niet onmogelijk om in te zien, dat het beter ware geweest, en ook te doen, zoo Pallieter al zijne zinnen en elken dezer afzonderlijk wat meer nog hadde gevierd, in feller mate, in rijkeren zin. Het goede der beschrijvingen ware hierdoor versterkt geworden en heel het boek gestevigd, voller, rijper.
Overdenken we nog eens, en nagegaan nu, de werkelijkheid in dit boek, dan bevinden wij, dat van eerst af deze zekerheid zich aanmeldde en al meer en meer binnenkwam, met recht, dat Timmermans zijn eigen neergeschreven werkelijkheid volstrekt niet metterdaad beleefd heeft en, in herinnering, niet opnieuw beleven kon, en zijn beste deel toch zeker kon gaver wezen, - dat hij ze niet genoeg vermocht in anderen doorleefd te zien, - dat hij ze, eender vanwaar gehaald, in verbeelding, als schrijver, niet genoegzaam heeft kunnen verwezenlijken.
Zooals gezegd is, Timmermans werd wel uit zichzelven aangezet om zich derwijze te uiten; maar aandrift noch bewuste kracht vooral waren niet degelijk genoeg om het mogelijke werk voort te brengen dat volstaan zou, en bijzonderlijk toont hij zich niet eenskunnend met een zeer zichtbaar verzinnen en willen bekomen.
| |
V
Ja, ‘Pallieter’ wou en moest zijn de eigenaardige, en hierop
| |
| |
aangelegde, uitdrukking van een temperament; maar de bedoeling van dit boek was óók nog een levensopvatting kenbaar te maken - hieraan is te bemerken dat ze niet zuiver door de letterkundige uitbeelding werd bewerkstelligd, zooals het hier alleen nochtans paste - nu en dan ietwat betoogend en verwerend voorgehouden door Pallieter en van lezerswege, bij voorbeeld, door een weet-tegenstelling in den pastoor als zoodanig.
Als dat zoo is ontstaat hierdoor een tweeledigheid, die storend werkt op de eenheid van het boek en zonder eenig voordeel aan te brengen. En ook wordt ons nu deze inlichting bezorgd omtrent Pallieter, dat hij niet genoegzaam denken kon over zijne houding ten opzichte van die van anderen; wat ons tevens verwijst naar de oorzaak dezer fout in den schrijver zelf: dat hij niet opgewassen is, als oorspronkelijke drijfkracht noch als wetend werker, om uit te voeren wat hij zich dwingend en overmoedig oplei.
Zet hij ons alzoo dan ook aan om iets te zeggen over die levensopvatting, het zal tevens in betrekking blijven met geest, samenstelling en mogelijkheden van het heele boek.
Houdt men wat Pallieter doet en zegt, houdt men zijn bestaan, zijne uitingen voor genoegzaam, dan ja is hij van zelf op en top levend, gezond, volledig. Maar meent men dat er nog wat ter wereld, in het leven is, nog wat anders, wat den mensch óók genot geeft en fellen levenslust verwekt en hem geenszins kniezerig stemt noch ziek maakt, en waaraan Pallieter niet dacht, niet denken wou, 't niet kon - hij toont zich immers liefst zonder overwegingen en naschouwen? - dan mag men tevens zeggen: ‘Dit vele is van hem zóó onderscheiden, doordien hij slechts is wat en zooals hij het is, dat, moest hij al dit andere gaan verlangen, het trachten te kennen, te bezitten, hij best mogelijk, bij dit voor hem niet te vermoeden wagen, zijn levenslust en zijne gezondheid van nu inschieten zou’.
Zijn die Pallietersche hoedanigheden dan niet eng en afgezonderd, zeer betrekkelijk en wankel, vooral daar hij er toch op pochen wil?
Iemand, als levensuiting, tegenover Pallieter, zal van diens bestaan mogen zeggen, dat het al te licht en jong en gemakkelijk om dragen, om leiden is, om te laten gebeuren, al te
| |
| |
onvolledig; en er ook, in zijn eigen aard, heel wat meerders nog, want fijner en krachtiger, te begeeren, te bekomen is.
Levenslustig zijn en gezond - en al zeker voor Pallieter, die zich gaarne gulzig aanstelt - is heel wat meer van het volle leven nemen, zich willen toeeigenen, kunnen dragen, uitstaan, nuttigen, dan het nogal eendere Pallietersche dit en dat, waar de spijskaart van wereld en leven zoovele en zoo voortreffelijke gerechten kenbaar maakt en aanbiedt, over welke Pallieter zich niet uitlaat of ietwat smalend wel.
| |
VI
Sterft een kunstenaar op jeugdigen leeftijd, dan moet hij ongewoon werk nalaten - en niet slechts zoo in verhouding tot zijn kort levensverloop en zijn gedwongen minder levensweten, maar in hoofdzaak als menschelijke uiting in het algemeen - wil men niet zijn vroegtijdig weggaan betreuren door aanstonds en bijna liefst te denken aan wat hij beloofde in de toekomst nog te kunnen worden. Immers, een kracht is groeien, rijpen, volworden, dank zij of ondanks tijd en omstandigheden. En zoo zoekt men in jongelingswerk graag naar wat er duidelijk in besloten ligt aan te veropenbaren nieuwe mogelijkheid. Niet alleen dus een brokstuk, één werkje behoorlijk voltooien, maar vooral zijn levensgeest ontwikkelen door afgewerkte uitingen, welke telkens en gevolgelijk wat anders uitlokken en bewerkstelligen.
En zooals men van een werk hartelijk wenscht, dat het veel omvatte en ons op allerhande wijzen kunne aandoen en toespreken, zoo willen wij den kunstenaar vooral veelmachtig zien, levensrijk, die, na afgedaan werk, nog overschot heeft aan scheppende kracht om zich alweer tot wat anders voor te bereiden, dat werd dóór zijn eigene kunstenaars-daden.
Wat men noemt jeugdige kracht en blijheid bevat heel dikwijls veel onbezonnenheid en overmoed, zoodat kostelijke gaven vaak geweld wordt aangedaan of ze worden verspild. Dat geeft dan wel aanleiding tot niet onaardige, frissche, smakelijke, weelderige uitingen; maar met de ietwat wrange nagedachte: ‘Die put zich uit, die wil zichzelven arm zien; wat zal hij ons morgen
| |
| |
voorzetten? of weet hij nog niet dat de lusten van toeschouwers of lezers danig verscheiden en veeleischend kunnen zijn en blijven?’
Zien wij Pallieter een tijd al aan gang, dan zeggen wij:
‘Ja die heeft het maar voor 't pakken, hij kan het zich gemakkelijk gunnen; tijd en gelegenheid en middelen raken nooit uitgeput: die heeft een tooverhoedje, dat hem het gewenschte aanbrengt, en een tooverstokje, dat alle hindernissen van lang op voorhand reeds genoegzaam heeft verwijderd.
Ben ik dan bezig een sprookje te lezen, iets over het niet te bereiken land van belofte? Maar, hoe kom ik er binnen? te meer daar de lezing in mij grootere begeerigheid verwekte, dan die van Pallieter, door zijn jaar levens vertoond, door mijn ander bestaan! Ei! ik zal nog naar heel wat anders uitzien, want veel mag mij nooit genoeg zijn; en, mijne dagen nooit bedenkend, nooit overschouwend, Pallieter leerde me dat, wil ik echter niet, als hij, slechts een dertigtal kermisdagen - immers, zoovele als hoofdstukken! en hoe zijn voor hem de vele andere, mogelijk eentonige, nare dagen, die niets aanbieden of niets toch naar Pallieter's zin? hoe gaan die voorbij? hoe krijgt hij ze door, als hij binnen moet blijven? dáár, dàn kennen wij hem niet! - doch dag voor dag en heel 't jaar door al zeker moet het hoogtijd wezen!
Maar, was ik werkelijk, voor een poosje, als Pallieter, wat dàn aangevangen, ware mijn feestjaar, als dat van dien zonderlingen metgezel, aan zijn eind gekomen? Ook zoo - maar de baan op met Pallieter mee? Zou ik dan zijn gezelschap nog verlangen?
't Is gauw gezegd: “Ik trek de wijde wereld in!” maar zal Pallieter het steeds gaan hebben voortaan gelijk hij het had tot hiertoe? Hij laat immers al zijn toovertuig achterwege? Moet hij dan niet heel anders worden en zal hem dat ras genoeg en genoegzaam lukken? We zien niet in hoe hij zijn leven van in het Nethe-land zal kunnen omzetten dat hij zich evenveel blijdschap te verzekeren hebbe als waaraan hij gewoon was en om nog veel over te hebben om het vele te keer te gaan, dat hem heel wat minder verheugen zal op zijn tocht, en niet alleen meer....’
| |
| |
Doch ik las maar een sprookje, eene fantazie? Het kwam er op aan den lezer wat plezier en verstrooiing te bezorgen? Maar zegt Pallieter niet zelf dat alles neerkomt op te leven, daar dàt vreugd en wijsheid is? Zoodan, genot meedeelen gaat niet; wij zelven moeten het in ons verwekken en elk op zijne wijze. Maar anderen kunnen ons hierin helpen toch; zij niet evenwel wier vreugde zeer afhankelijk bleek te zijn van heel bijzondere noodzakelijkheden. Bekoort ons wat Pallieter's levenskracht vertoont, hoe dat door ons wezen voor onszelf verwezenlijkt? Doet het ons niet aan hem denken die, arm en steeds tot arbeiden gedwongen, den rijkaard na zou willen doen, die tijd en geld heeft naar believen?
Pallieter's levenskracht is zóó beperkt - want niet eigenlijk door hem zich uitend, wel dank zij heel bijzondere oorzaken - dat zij als waarachtige levenswaarde evenzoo eenzijdig is als die van hem welke door Pallieter uitgelachen wordt, daar die meent in boeken alléén genoeg te kunnen vinden.
Maar ei! Pallieter, als mensch, doet ons wars van schrijven zijn en denken, maar zijn geboekt levensverloop sluit ons op met de gedrukte bladzijden, daar hun levensgeest ons niet te helpen vermag!
Jeugdige kracht, levensblijheid in Pallieter? Als ze maar blijven duren; als zij hem maar kunnen blijven voldoen; als hijzelf maar niet plots wat meerders of wat anders gaat verlangen; als hij maar niet, door iemand metterdaad te willen overtuigen, zelf gaat vermoeden wat het leven nog is, door anderen te ontmoeten die heel wat meer dan hij en op andere wijzen niet te verzadigen zijn, want, gelukkiglijk voor hunnen honger, ook vele andere begeerten hebben en genuchten wenschen.
De blijheid en de levenskracht van Pallieter zijn niet te betrouwen.
| |
VII
Men [kan Pallieter heeten een zoogezegde dichterlijke persoonlijkheid of beter, eene dichterlijke verschijning; niet echter fijnvoornaam, wel eerder ruw en onbesuisd, maar vooral zonder banden, kommerloos, die gewillig allerhande stemmingen ondergaat en leutige invallen en zetten heeft.
| |
| |
Die dichterlijkheid duidt vooral op anders zijn dan het regelmatige leven toelaat; waardoor zij ons allen dan ook fel kan treffen, verrassen, ons ontrukken aan het bestaan van alle dagen. Zoo'n levenshouding, zulke uiting kan ons waarachtig in verrukking brengen, dit is los van en weg uit onzen toestand, voor een pooze. Doch daarna, in de werkelijkheid terug, zeggen wij een schoonen droom gehad te hebben.
Kan dan zulke dichterlijkheid, zoo'n droombeeld ons wezenlijk bijblijven, ons troosten, ons helpen? Of doet zij des te scherper, en bitterheid verwekkend en onlust, ons beklagenswaardig af-zijn inzien, gewaarworden, zonder ook maar mogelijkheid te doen vermoeden ons er van af te kunnen maken? Bezuren wij alzoo niet te zeer die kortstondige vreugd? Of, blijft zij ons bij, is zij dan niet in ons een kwalijk werkende zuurdeesem?
Is zulke dichterlijkheid dan niet, ten opzichte van het leven, als de kinderjaren maar zijn in 's menschen veranderen? En hebben die niet veel bitterheid te doorproeven om zich aan te sluiten bij het werkelijke bestaan? Ja wel, ze kunnen alzoo blijven; maar wat al buitengewoons hebben ze dan niet noodig om zich te handhaven, te beveiligen tegen het schrikwekkend vele om hen heen, dat anders is en anders wil en zóó'n toestand niet toelaat. Overigens, en niet uit afgunst, dit onbekommerde mag niet voortduren, daar dat geen levensgang, geen levensmogelijkheid is; en ook het uitzonderlijke zijner noodwendigheden vestigt de aandacht op die levensuiting, welke niet uitblijven kan, want waarlijk, zóó, afgescheiden, wezenloos is.
Kan die dan waarachtig troosten, sterken? ons, die zij door tegenstelling trof, niet door degelijkheid.
Zulke uiting - van levensvorm, levenshouding, levenstoestand kan waarachtig geen sprake zijn; dat zich uiten zelve is al te zeer van buiten uit veroorzaakt, al te volgzaam - wil die zich bestendigen, wordt leugenachtig met betrek tot het leven. Wel kan zij zich, niet onaardig mooi, in woorden vertoonen; maar zich overzetten, ingang tot 's menschen levend wezen bekomen, dat gaat niet.
Het leven, zooals het is metterdaad en onverpoosd, moet ontkend om zóó'n dichterlijke levensvreugde toe te laten. Hoe
| |
| |
broos toch is dat gewasje dan, hoe onnatuurlijk gekweekt, hoe zonder de levenskrachtige deelen, die tegenstand en oefening vragen, noodig hebben om op te schieten! Die vreugde is geen groeisel; hoe die dan overgeplant in anderen grond en tierigheid bezorgd?
Wat dan gesnakt naar zulke uiting? Wat dan van haar verhoopt, die wezenlijk niets verwekken kan dan woorden! Wie, die in dit werkelijke leven ietwat bezig is maar, mag zich niet krachtiger noemen en fierder zijn op het weinigje aan moeilijk - maar zelfgeschapen vreugd, dat hij met zich dragen kan de wereld door, daar hij het aangelegd heeft en zelf bekomen in den weerbarstigen grond der werkelijkheid?
De onbezorgde Pallieter, die geene herinneringen heeft, niet hebben màg noch namijmert, is, ondanks zijne uiterlijkheid, eene droombeeldige verschijning in het leven, hij, die het nochtans denkt uit te zeggen! En zooals in een droom wonderlijke dingen van een leien dakje gaan, zoo is het weinige - of is het leven niet oneindig rijker! - dat Pallieter voldoening geeft, ook zonder haken, stekels, stooten, dank zij de toestand waarin hij, gelukkig voor hem, verkeeren kan.
Dit brok levensverloop, op zichzelf reeds ietwat onwerkelijk als geheel, is dat al te erg met betrek tot het leven en al te zeer verscheiden van anderer bestaan. Wat dan zooiets gewenscht, welks verleden en toekomst niet eens te vermoeden zijn? Waarom toch die niet te doorkennen levenswijze verlangd? Daarnaar te reikhalzen is welzeker het gevolg van het niet doorgrond en geschat hebben zijns eigen zijns en bezitten, of van de bezwaring veroorzaakt door wat men bedriegelijk dacht zijn wezenlijk eigendom te mogen noemen.
Onbekommerd en vrij van vreemden dwang en van beletsels zonder verantwoordelijkheid, dàt is de grond van die dichterlijkheid in Pallieter en die hem bezorgd wordt door het vanzelfsche vertrouwen in het dringen van zijn aard en het daaraan kunnen toegeven langs den stoffelijken kant. Is evenwel zoo'n natuurlijkheid bijna niet buiten 's levens gang en aard? want al te zeer blijvend aanvankelijk, te onverstoord, niet zelfverwekt. En is het glorieus, want wezenlijk poëtische niet hierin gelegen, dat sommigen, dank zij hun velerhande wagen en beproeven, onafhankelijk geworden ten opzichte van al wat lokt en dwingt
| |
| |
ter wereld, ten langen laatste niets toch van dat alles mijden of afweren moeten, maar zelven alles om hen heen, waardevol maken kunnen door wat hun bestaan in het ruime leven erlangde? Zij laten overkomen en nemen aan, want bekommernissen en verantwoordelijkheid doen gedijen; die kunnen dat laten gebeuren.
Niet Pallieter's zich laten gaan is in werkelijkheid natuurlijk. Een ‘ja toch’ daaromtrent is niet rechtstreeks gewaar te worden, wel haastig komend achteraan het denken aan een voorgehouden paradijstoestand, bovenover al wat inspanning is en streven. En is het voorbeeld van bovengenoemde enkelen niet na te volgen, in schijn maar is dat zoo, want zitten zij niet vol menschelijken zin en wou zich die niet geholpen weten door het vele rondom? Wat toch kan ons beter en meer in gang zetten.
Wie is als Pallieter mag in dezen niet meespreken, daar zijn aard hem dat juist belet, daar die te zeer uitsluit. Wie werkedelijk anders is, die herkent wel zoo'n levenswijze en de herinnering er aan is hem verpoozing en verheuging tevens, maar vooral daar hij er uit is, er uit opgegroeid! Wie dan dat vertoeven echter duren doet of zoo'n bestaan zelfstandige waarde toekennen gaat, die weet niet wat hijzelf is en heeft en vermag, of die houdt er aan zich terug te gooien uit levenszwakte.
Ontwikkeling en beschaving, meedoen aan het levensuitzicht van zijn tijd, maar in wat zij verwekken door oppervlakkig te blijven en ballast - als het loutering kan zijn van inzicht, van levenskracht en levensaanwending, van levensvreugd - die, zóó, geven gelegenheid tot wankele houdingen, welke zich dan liefst keeren naar wat voorafging, of zich afmatten met naar een vage, wezenlooze toekomst te staren, te stevenen. Maar wil het leven niet heel andere krachten juist en zelfstandige uitingen, eigen werk?
| |
VIII
Zoo kan ‘Pallieter’ dan wel als letterkunde - en nog in beperkten en schralen zin genomen - de aandacht wekken door zijne lichtelijke eigenaardigheid en velen meesleepen, die letterkunde niet op haar best en hoogst beschouwen, maar gevangen blijven door den inhoud.
| |
| |
Doch waar ‘Pallieter’ ook nog een levensboek wil zijn, daar komt die poging nog al faliekant uit: door zijne mengeling van mogelijkheid en willekeur is het zonder grondzakelijkheid; doordien de stemming en gevoel zeer beperkt blijven en afhankelijk van dit fantastische; doordat er achter het boek, om het te maken, geen geestelijk sterk kunnen waar te nemen is.
Doet de verhouding van Timmermans tot zijn boek niet vaak fel denken aan de velen, die al te zeer gebruik maken van den vastenavond om zich uit te vieren, het dan pas durven; maar ook zich laten gaan dan, hunne lusten laten betijen, alweer zich laten bedoen, zooals zij anders zich inhouden slechts door dwang van buiten uit, zichzelven waarlijk nooit bedwingen, nooit bezitten, om door elke roering en gelegenheid sterking te veroveren en stevige verheuging?
‘Pallieter’ is werkelijk dóór al te zeer te toonen wat het niet is, niet vermocht te zijn; zoodat Timmermans, indien hij zich, als voortbrengende kracht, minstens zoo hoogacht als zijn afgedaan werk, heeft in te zien dat hij, door dit boek, niet tot genoegzame, wezenlijke zekerheid omtrent zichzelven is gekomen en hij - nogmaals, het bloot letterkundige, waarvan reeds werd gesproken, weggelaten - voor zichzelven maar is gelijk Pallieter voor den lezer, waar hij, op 't eind, de wijde wereld intrekt en allerhande vragen daardoor wekt en zonder te vermoeden oplossing gelaten.
Kinnie. |
|