De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Taal en rechtswetenschapGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 200]
| |
daartoe bediend van eene hoogst eenvoudige woordkeuze en geenszins zich er op toegelegd juridische significa te bezigen ter weergeving van zijn wil, doch slechts zuiver feitelijke uitdrukkingen gebruikt, die binnen het bereik van ieders brein liggen’. Ik heb tegen deze woorden zeer veel bezwaar. ‘Aanbieden’ is volstrekt niet een voorbeeld van ‘eene hoogst eenvoudige woordkeuze’. Het woord komt zeer zeker in de dagelijksche spreektaal óók voor. Maar dat is met woorden als ‘vervoeren’ en ‘uitvoeren’ evenzeer het geval en toch geven deze woorden in de rechtspraak aanleiding tot vele moeilijkheden. Terecht zegt Prof. Simons in eene aanteekening onder een vonnis betreffende ‘vervoeren’ in W. 10117 ‘Onze gelegenheidswetgeving brengt eigenaardige vragen’. Evenmin is ‘aanbieden’ een zuiver feitelijke uitdrukking. Geen enkel werkwoord is zuiver feitelijk. Want iedere werking is een oneindig talrijke verzameling van oneindig kleine veranderingen. Deze worden verricht met een bepaald doel. En dit doel wordt zoo goed mogelijk in het werkwoord uitgedrukt. Hieruit: ieder werkwoord is meer of minder eene kwalificatie. Meer of minder. ‘Hulp verleenen’ meer dan ‘aanbieden’, en ‘aanbieden’ meer dan ‘drinken’. Uit dien aard van het werkwoord volgt, dat eene dagvaarding, die voldoet aan de eischen van Sv. 143 wijsgeerig onmogelijk is. Gelijk in het algemeen rechtspraak wijsgeerig onmogelijk is. Ik heb dit uitvoerig uiteengezet in mijn boekje ‘Wezen en Taak der Rechtskundige Significa’ en in mijn opstel ‘Gevaarlijke Significa’ in den loopenden jaargang van het Tijdschrift voor Strafrecht. Natuurlijk wordt er toch recht-gesproken en wordt er toch gedagvaard. Dat is goed. Maar het is ook goed te weten, dat wij trachten naar iets onmogelijks. Dat is: wij kunnen de Taal niet missen, maar ook niet zuiver gebruiken. Behoefte tegen bezinning. Maar vooral heb ik bezwaar tegen de scherpe onderscheiding, die de advocaat-generaal maakt tusschen ‘juridische significa’ en ‘uitdrukkingen, die binnen het bereik van ieders brein liggen.’ Ook de Hooge Raad spreekt in vele vonnissen van ‘het gewone spraakgebruik’ en ‘het algemeene spraakgebruik.’ Wat is dat? Terecht zegt Paul in zijne ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ | |
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk XXIII over ‘Die Gemeinsprache’: ‘Die Gemeinsprache ist natürlich erst recht eine Abstraktion’. Waarom worden de menschen van de straat niet belast met de wetgeving en met de rechtspraak? Zeker omdat de wetgever iets beters gewild heeft dan het ‘algemeene gewone spraakgebruik’. De gevallen, die voor den Hoogen Raad komen, zijn meestal grensgevallen. De verdediger zal de wet willen uitleggen ten gunste van zijnen client. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie streven meestal naar eene ruimere wetsuitlegging. Vooral wanneer zij meenen, dat de wetgever het behandelde geval wel heeft willen treffen, maar door zijne woordenkeus wellicht niet getroffen heeft. Ik denk aan eene zaak, die den achtsten Februari jl. behandeld werd voor het Gerechtshof te Amsterdam. De strijdvraag liep over ditzelfde woord ‘aanbieden’. De verdediger, Mr. Adolf Perel had mij als deskundige opgeroepen. Het Openbaar Ministerie werd met de hem eigene mildheid waargenomen door Mr. Dr. S.J.M. van Geuns. De redeneering van den geachten advocaat-generaal was zakelijk gezegd de volgende: ‘Het is misschien wel waar, dat de ten laste gelegde feiten niet vallen onder het begrip “aanbieden”. Maar het is zeker, dat de wetgever juist deze en dergelijke feiten heeft willen treffen. Nu gaat het niet aan den beklaagde te ontslaan van rechtsvervolging, omdat de wetgever wellicht een ietwat onjuist woord heeft gekozen. Het is niet de taak van den rechter aan den wetgever op deze wijze lessen te geven in de woordenkeus.’ Daarentegen betoogde Mr. Perel, dat een groot gedeelte van de rechtspraak juist bestaat in het geven van zulke lessen aan den wetgever. Het is duidelijk, dat het hier gaat om het wezen van de rechtspraak, dat is van wetstoepassing, wetsuitlegging. Dit: welke waarde heeft de bedoeling van den wetgever voor den rechter? Bijzonder wat de strafrechtspraak betreft: moeten de woorden van de strafwetgeving worden vergeleken met stellige grenzen, die in geen geval mogen worden overschreden? Of moeten deze woorden eerder worden vergeleken met seinen, die slechts de richting aanwijzen, waarin de rechter de bedoeling van den wetgever bereiken kan? Deze laatste opvatting is zeker strijdig met de bedoeling van de artikelen Sr. 1 en Sv. 1. De opvatting, dat alle woorden niet meer zijn en niet meer kunnen zijn dan | |
[pagina 202]
| |
seinen, is reeds eeuwenoud. Men vindt haar reeds bij den beroemden Spaansch-Joodschen spraakkundige Ibn Ezra (1092-1167). De advocaat-generaal Mr. Tak heeft zich beroepen op de geschiedenis van de wet van 31 Dec. 1915 (S. 532). Uit de gewisselde stukken blijkt de bedoeling van den wetgever wel duidelijk. Men heeft willen vangen alle gevallen, die door den Hoogen Raad (vgl. vonnis van 30. 8. '15. W. 9847) zouden kunnen worden beschouwd als straffelooze voorbereidingshandelingen en niet als strafbare poging tot verboden uitvoer. Uit de geschiedenis van deze wijzigingswet blijkt hoe weinig waarlijke zorg aan de wetstaal wordt besteed. Over punten, komma's, en cursief-gedrukte woorden heeft men uitvoerig gesproken. Maar over de constitutieve werkwoorden ‘aanbieden’ en ‘aangeven’ is niets gezegd. Zoo is het bij de behandeling van het Wetboek van Strafrecht ook gegaan. Voor de strafrechtstaal is het werkwoord van het allermeeste belang. Een werkwoord komt voor in een groot aantal omschrijvingen van strafbare feiten. Iedere dagvaarding bevat uit den aard der zaak een of meer werkwoorden. En hoevele Nederlandsche rechtsgeleerden zouden op de hoogte zijn van het Wezen van het Werkwoord? Juist het Werkwoord is door de spraakkunstigen van de laatste jaren geheel en al omgebouwd. De advocaat-generaal Mr. Tak heeft betoogd, dat de wetgever in de wijzigingswet van 31 Dec. 1915 heeft willen gebruiken ‘een uiterst elastische uitdrukking’. Dan zijn de woorden ‘aanbieden’ en ‘aangeven’ niet goed gekozen. Waarom niet strafbaar gesteld hem ‘die iets doet of iets nalaat waaruit blijkt van zijn voornemen tot eenigen verboden uitvoer’. Een andere vraag is natuurlijk of een dergelijke ‘uiterst elastische uitdrukking’ gewenscht is. Zonder goede rechtstaal geen goede rechtspraak. De rechtsgeleerden hebben dat nooit erkend. De studie van de rechtstaal was verwaarloosd en wordt verwaarloosd. En waarom zou men ook de studie van de rechtstaal niet verwaarloozen, wanneer men bij wetgeving en rechtspraak toch niet beter noodig heeft ‘het gewone taalgebruik’ en ‘de gewone spreektaal’? Niet de rechtsgeleerden bezinnen zich op de verhouding van rechtstaal en recht. Dat is van het Woord en zijne Werkelijk- | |
[pagina 203]
| |
heid. Maar sommige dichters doen dit: Frederik van Eeden, Nico van Suchtelen. En vooral sommige wiskundige wijsgeeren: Prof. G. Mannoury en Prof. Dr. L.E.J. Brouwer. Ik noem van den laatste: ‘Over de grondslagen der wiskunde’. En ‘Intuïtionisme en formalisme’. Voor de rechtskundigen is de moeilijkheid deze: zij verklaren de woorden met woorden. Maar deze woorden verklaren zij weder met woorden. En ook deze weder met woorden. En dit is eindeloos. Anders gezegd: een woord is niet iets op zich zelf, maar ieder woord is een deel van de geheele Taal. En iedere wijziging van iedere beteekenis is te vergelijken met eene Beweging binnen het stelsel van de Taal. Maar eene beweging is nooit eene volstrekte beweging. Zij is steeds eene beweging ten opzichte van een vast punt. Dat ook weder niet volstrekt vast is, maar vast ten opzichte van een punt, dat beweegt. De natuurkundigen zijn gekomen tot de relativiteit van beweging, rust, ruimte, tijdGa naar voetnoot1). De taalkundigen zullen moeten komen tot de relativiteit van alle woorden en van alle beteekenissen. Dat is: tot het inzicht, dat geene absolute waarheid zich met relatieve woorden uitzeggen laat. Ook deze niet. Bovendien: ieder woord is sinds zijn ontstaan slechts een eindig aantal malen gebruikt. Ook daarom kan de oneindige werkelijkheid niet worden uitgesproken. Wij weten meer dan wij in woorden kunnen zeggen. En juist dat meerdere is het persoonlijke, het fijnere. Daarom proeft de wijnkooper de wijn. Wat hij heeft geproefd herkent hij, maar hij kan het niet zeggen in woorden. Het persoonlijk geheugen bevat meer dan zich zeggen laat in de Taal, die men het geheugen van de Menschheid zou kunnen noemen. En bovendien: het Recht wel, maar de wijn niet, is een geestelijk verschijnsel. En toch kunnen wij ook over het geestelijke Recht slechts spreken in spraakbeelden van stoffelijke oerbeteekenis. De taal, die zich zelve heeft gematerialiseerd, heeft ook het Recht gematerialiseerd. Denkt aan uitdrukkingen als: ‘een recht hebben,’ ‘verkrijgen,’ ‘verliezen,’ overdragen.’ | |
[pagina 204]
| |
Daarin wordt het recht behandeld als een voorwerp en niet als eene verhouding. Een rechtstaal, die een recht zuiver behandelt als eene verhouding, zou het Recht bevrijden uit zijne materialisatie. De bovengenoemde spraakbeelden kunnen wij niet meer missen. Maar wij kunnen ze evenmin goed gebruiken. En het is goed, dat wij ons daarop bezinnen, iedere maal, dat wij ze gebruiken. Niet alleen de rechters lijden onder de rechtstaal, maar ook de rechtsgeleerde schrijvers. Ik wil dat aantoonen met twee voorbeelden, één van Prof. Mr. P. Scholten en één van Prof. Mr. I. Henri Hymans. Ik kies deze beide voorbeelden niet, omdat deze beide schrijvers zoo bijzonder slecht schrijven. Maar wel, omdat beide voorbeelden zoo duidelijk zijn. Van Prof. Scholten uit ‘Recht en Levensbeschouwing’ bldz 6. ‘En toch, men bedenke het, het is rechtspraak, die in al deze gevallen van den rechter wordt gevraagd. Welke handelingen echtgenooten niet tegen elkander mogen plegen, waartoe contracteerende partijen tegenover elkander verplicht zijn, wanneer zij gedaan hebben wat wij moesten doen, welke zorg men in het algemeen voor eens anders goed en veiligheid behoort te hebben, dat zijn de vragen, die de rechter heeft te beslissen. Wie niet wil aannemen, dat het bloote willekeur van den rechter is, die deze vragen beantwoordt, dat hij evengoed a als b zou kunnen zeggen, moet het bestaan van een recht naast of achter de wet erkennen. Een recht, normen, die voor den rechter niet door een ander orgaan als bevel zijn geformuleerd, maar die gevonden moeten worden. En dat het niet willekeur van den rechter is, die beslist, ja, dat is een overtuiging, die men enkel kan uitspreken, niet kan bewijzen. Voor wien echter vaststaat, dat er een behooren is, een plicht, die niet kan afhangen van wat daarover achteraf door een derde naar willekeur wordt geoordeeld, zal tevens zeker zijn, niet alleen, dat de normen voor ons handelen niet enkel door de wet worden gegeven, waar ook, dat die ongeschreven normen, rechtsnormen kunnen zijn. Bij de rechterlijke beoordeeling speelt het recht achter de wet telkens door het wets recht heen’. Twee begrippen zijn hier door Prof. Scholten niet goed onderscheiden. Het willekeurige en het persoonlijke. Voor den be- | |
[pagina 205]
| |
trokken persoon zelven is het persoonlijke juist het meest-volstrekt noodzakelijke. Beide zijn betrekkelijke begrippen, gelijk beweging en rust. Het volstrekt willekeurige is even ondenkbaar als het volstrekt persoonlijke. Beide zijn de tegendeelen van eene zelfde eenheid. Maar daarom kunnen het persoonlijke en het willekeurige wel worden onderscheiden. Het persoonlijke kan niet uit de vonnissen worden verwijderd, ook niet bij rechtspraak door meerderen. Want de vonnissen worden gegeven door levende rechters en niet door doode machines. Wanneer wij zuiverwerkende rechtsprekende machines hadden, dan zouden wij van twee machines in dezelfde zaak twee gelijke vonnissen krijgen. Maar van twee rechters niet. En vooral niet in grensgevallen. Om bij een door Prof. Scholten gegeven voorbeeld te blijven: er zijn handelingen, die elke rechter tusschen echtgenoote geoorloofd zal achten. Er zijn handelingen, die elke rechter tusschen echtgenooten ongeoorloofd zal achten. Maar er zijn ook handelingen, die de eene rechter wel en andere niet ongeoorloofd acht. Dat is geen laakbare willekeur, maar persoonlijk inzicht, in iedere rechtspraak volstrekt onvermijdelijk. De rechter kan in zijne vonnissen zijne persoonlijkheid niet verloochenen. Ook niet, wanneer hij dat wilde doen. Die wil zelf zou het persoonlijke zijn. Zoo voert onze signifische bezinning ons naar het begrip ‘wetsuitlegging’, dat voor den rechtskundigen significus van groot belang is. Het is de eenheid van de twee tegendeelen: persoonlijk en zakelijk. Want de rechter legt de wet uit. Iedere omschrijving van het begrip ‘uitleggen’ moet volstrekt mislukken, die niet het persoonlijke van den rechter en het zakelijke van de wet als volkomen gelijkwaardig bevat. Het is mij met de aanhaling van deze bladzijde 6 uit ‘Recht en Levensbeschouwing’ niet in de eerste plaats te doen om deze opmerkingen over het persoonlijke, het willekeurige en het begrip der wetsuitlegging, hoe belangrijk deze drie begrippen voor de rechtswetenschap zijn. Ik wilde vooral aantoonen hoe een schrijver die toch zorgvuldig en toegewijd de vroomheid en de wijsheid zoekt, gevangen blijft binnen de macht van zijn onbezonnen woorden. Ook de rechtsgeleerde schrijvers hebben iets beters noodig dan ‘de gewone spreektaal’ die zich zoo in de gunst van den Hoogen Raad verheugt. | |
[pagina 206]
| |
Uit de aangehaalde bladzijde nu dezen zin: ‘Wie niet wil aannemen, dat het bloote willekeur van den rechter is die deze vragen beantwoordt, dat hij evengoed a als b zou kunnen zeggen, moet het bestaan van een recht naast of achter de wet erkennen’. Wat beteekent dit? ‘De wet’ is hier natuurlijk niet een boekje. Maar ‘de wet’ is hier genomen in den zin van een geheel van wets-bepalingen. Een onstoffelijk voorwerp, dat geen bestaan heeft buiten het bewustzijn en het geheugen van hen, die de wet kennen. Wat beteekent dan: recht naast de wet? Of: recht achter de wet. Bedoelt Prof. Scholten iets zeer bijzonders met die tegenstelling van naast en achter? Men moet met zulke woorden uiterst voorzichtig zijn, vooral in de min of meer gewijde stemming waarin geschriften als ‘Recht en Levensbeschouwing’ worden opgesteld. Zonder voorzichtigheid en bezinning vervalt men tot het gebruik van woorden, die wel heel vaag naar vroomheid en wijsheid heenwijzen, maar geen vroomheid en wijsheid kunnen geven. En zoo ook deze zin: ‘Bij de rechterlijke beoordeeling speelt het recht achter de wet telkens door het wets-recht heen’. Beter, maar ook veel moeilijker, is het zulke fijne en sterke gedachten uit te spreken zonder spraakbeelden. Van Prof. Hymans neem ik mijn voorbeeld niet uit ‘Het Recht der Werkelijkheid.’ Ik zou het kunnen doen, want van gevaarlijke spraakbeelden is het boekje vol. De uitdrukking ‘Het Recht der Werkelijkheid’ zelve, wat beteekent zij? Waarin verschilt het recht der werkelijkheid van de persoonlijke rechtsovertuiging van iederen rechter? Waarin verschilt dit recht van maatregelen van maatschappelijke orde? Hoe weet Prof. Hymans, dat zijn recht der werkelijkheid ook werkelijk recht is? En vooral: waar is de taal der werkelijkheid, waarin dit recht der werkelijkheid door den rechter zal worden uitgesproken en door de rechts-zoekenden zal worden verstaan? En indien gij mij voor dit recht der werkelijkheid verwijst naar ‘het rechtsgevoel’ dan verwijs ik u naar mijn boekje ‘Wezen en Taak der Rechtskundige Significa’, waarin werd aangetoond, dat ‘het rechtsgevoel’ een gevaarlijk en misleidend spraakbeeld is. Wij kunnen het nu misschien niet meer missen, maar het is goed te bezinnen, dat wij het nooit juist hebben gebruikt. | |
[pagina 207]
| |
Ik wilde eene aanhaling doen uit een van de laatste geschriften van Prof. Hymans, omdat ik daardoor mede kom aan de hoogstbelangrijke geschriften van Prof. Eugen Ehrlich, den Meester van de sociologische rechts-school. Ik haal aan, uit de bijdrage van Prof. Hymans ‘Geschiedenis der Rechtswetenschap’ in het verzamelboek ‘Geschiedenis der wetenschappen’ bladz. 181: ‘Maar reeds spoedig is ingezien, dat met vrijheid van den rechter nog niets is bereikt, zoolang men hem niet kan vertellen, waar hij het recht, buiten de wet, heeft te zoeken. In de samenleving zelve, in de werkelijkheid: aldus het antwoord in de laatste jaren gegeven door de opkomende sociologische school. Eugen Ehrlich, de schrijver van de in 1912 verschenen “Grundlegung der Soziologie des Rechts” vat zijn standpunt aldus samen: dat het zwaartepunt der rechtsontwikkeling ligt niet in de wet of de wetenschap of de rechtspraak maar in de maatschappij zelf. Daar is het recht door waarneming te vinden en dit geldt voor theoreticus en practicus. Vanuit de moderne psychologie wordt dan als hulpmiddel voor den rechter, ter beslissing van belangen-strijd, het rechtsgevoel aangewezen.’ Het wemelt hier van gevaarlijke spraakbeelden. Ik bespreek er slechts één: ‘dat het recht door waarneming in de maatschappij te vinden is.’ Wat beteekent dat? Het Recht is een geestelijk verschijnsel. Evenals over de andere geestelijke verschijnselen kunnen wij over het Recht niet anders spreken dan in spraakbeelden ontleend aan de wereld van de stoffelijke verschijnselen. De ervaring heeft geleerd, dat men het zuiverst spreekt, wanneer men alle spraakbeelden, die voor eene wetenschappelijke vaktaal noodig zijn, ontleent aan ééne en dezelfde groep van stoffelijke verschijnselen. Bijvoorbeeld: alle spraakbeelden voor de leer van de rechtspersonen te ontleenen aan de plant- en dierkunde. De keuze van de spraakbeelden is voor iedere wetenschap beslissend. De vakkundige significus moet in iedere phase van ontwikkeling van de wetenschap de waarde van de spraakbeelden onderzoeken. Een voorbeeld, dat ik ontleen aan een opstel van Dr. H. Rethy ‘Het primitieve levensproces’ in den eersten jaargang van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Dr. Rethy beschrijft, hoe het den Napolitaanschen patholoog Schrön gelukte | |
[pagina 208]
| |
aan te toonen, dat de kristallen zich in de moederloog niet plotseling vormen. Vooraf gaat eene zoogenaamde ‘prae-kristallinische phase’ die Dr. Schrön met behulp van buitengewoon machtige vergrootingsmiddelen kon waarnemen. Deze vertoonde veel overeenkomst met de embryonale ontwikkeling van de levende dieren. En nu dit: ‘Deze interessante prae-kristallinische vondsten brachten Schrön er toe om zijne terminologie te ‘vitaliseeren’. Dat is: Schrön ging in de kristallenleer vertrouwen op spraakbeelden ontleend aan de dierkunde. Of dit vertrouwen gegrond is, kan slechts een langdurige ervaring duidelijk maken. Een voorbeeld van een signifisch vertrouwen, dat nooit werd beschaamd, is het volgende: Wij kunnen in eene Cartesiaansche getallenruimte, onder den afstand tusschen twee punten verstaan den vierkantswortel uit de som hunner coordinaats-verschillen. Wiskundige vergelijkingen in deze Cartesiaansche getallenruimte zijn volkomen betrouwbare spraakbeelden voor het gedrag van rechte lijnen in de Euclidische ervarings-ruimte. Voor nadere beschouwingen over de beteekenis van signifische betrouwbaarheid van spraakbeelden verwijs ik naar ‘Significs and Language’ van Lady Victoria Welby. Wat is nu de signifische waarde van de spraakbeelden van de rechtstaal? Deze vraag is eene van de meest-belangrijke van de geheele rechtskundige significa. En men behoeft in de significa niet ver gevorderd te zijn om te zien, dat de spraakbeelden van de rechtstaal zonder zorg worden gekozen, geene wezenlijke waarde hebben, maar daarentegen dikwijls zeer misleidend zijn. Men spreekt van rechtsbronnen, van recht zoeken in de maatschappij, van de factoren van rechtsvinding. Alles, alsof het Recht een soort verloren voorwerp was, dat ergens moet worden gezocht en kan worden gevonden. Hoogst gevaarlijk is het gebruik van dit spraakbeeld, ‘dat het recht door waarneming in de maatschappij is te vinden’. Het recht is te vinden in de maatschappij, zooals de schilderij is te vinden in de verfbusjes van den schilder. De keuze van de spraakbeelden is voor de rechtspraak van overwegend belang. Wij deden beter niet te spreken van recht | |
[pagina 209]
| |
zoeken en van recht vinden, maar van recht bouwen. Ieder bouwt in zijn geest een persoonlijk rechtsgebouw. De wetgevende en rechtsprekende staatsmachten bouwen het maatschappelijk rechtsgebouw, dat bijna geheel past in een gebouw van maatschappelijke orde. Door het gebruik van deze spraakbeelden houden wij ons vrij van de wangedachte, dat het Recht ergens kant en klaar te zoeken en te vinden zou zijn. De bouwsteenen voor de rechtsvorming zijn oordeelen over de handelingen van de menschen. Daaruit bouwt de rechter, bezield door zijn Rechtsgevoel, het maatschappelijk gebouw van het Recht. Gelijk de Bouwmeester, bezield door zijn Schoonheidsgevoel, uit de steenen het Schoone Gebouw samenstelt. Door het gebruiken van spraakbeelden aan het bouwen ontleend handhaaft de rechtskundige, ook in zijne taal, de verwantschap tusschen Recht en Wiskunde. Want door de wiskundigen wordt de Wiskunde beschouwd als een intuïtieve bouwdaad. De wetenschap der wiskunde is het beschouwen van die bouwdaad. Zóó is ook de rechtspraktijk een intuïeve bouwdaad. De rechtswetenschap is eene verzameling van verstandelijke uitspraken over die bouwdaad. Rechtswetenschap en rechtspraktijk moeten bevrijd worden uit de macht van de onbezonnen spraakbeelden. Dat is de taak van de rechtskundige significa. Wij hebben eenen wijsgeerige volksgemeenschap noodig. Daarvoor eene wijsgeerige rechtspraak. Daarvoor eene wijsgeerige rechtstaal. |
|