| |
| |
| |
De verlatene
Door
Jacob Israël de Haan
Want niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader
Wanneer ik thuis van den gebede keer.
Omdat ik een verrader werd, een smader,
Wiens droom en daad spotten met recht en leer.
En in mijn huis heft niet heur heilge handen
De Moeder van mijn Zonen naar het Licht
Wanneer de Sabbathlampen zalig branden,
Een week van werk in vroomheid werd verricht.
Ik ben verlaten, mijn lot is verloren,
Dit leven keert geen boete en geen gebeden,
Omdat ik vreemde vriendschap heb verkoren
Boven deel met mijn Volk aan kamp en vrede.
Ik ben verlaten: nu gedenkt mijn hart
Al wreeder, wreeder, steeds het oud gezin,
Wij deelden samen vreugd en samen smart,
Wij bloeiden sterk in ééne vrome min.
Het werk viel licht en met zijn diep verblijden
Wijdde elke week de heilge Sabbathdag.
Als zegen hief Moeder heur handen beide
Naar 't licht en in haar oogen bloeide een lach.
| |
| |
Met Vader en met broeder ging ik tegen
Den Heiligen Dag, begroet met ons lied.
Naar Moeder hief ik mijn hoofd op ten zegen
Want ik was toen zoo groot als Moeder niet.
En thans: een hater, een hartstochtlijk hooner
Vierde ik ver van mijn Volk een volle vreugd.
Is dit mijn straf niet, dat ik immer schooner
En immer schooner zie mijn vrome jeugd?
Van dag tot dag leef ik in 't werk gevangen.
Voor wie mijn werk? Niet voor 't eigen gezin,
Niet voor mijn eigen Zonen zijn mijn zangen,
Naar kindren van vreemden verbloeit mijn min.
Heil hem, die langs Gods goede wegen ging,
En deelt zijn leven met een vrome vrouw,
Zijn zonen bloeien rond hem in een kring,
Als jonge palmen, rank van kloeke bouw.
Vraag niet met wien ik mijn Brood en Wijn deelde,
Bitter is mij 't heugen van ieder zoet.
Zoo goed als één, weet ik, wat ik verspeelde,
Troost niet, smaad niet, laat mij alleen, 't is goed.
Weer treed ik machteloos den Sabbath tegen,
Ik heb geen tranen, een gebroken man.
Mijn Moeder stierf. Wat bleef van Vaders zegen?
Ik duldde wat geen derver dulden kan.
En niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader’
Wanneer ik thuis van den gebede keer,
Bezin u goed: een smader, een verrader
Keert nimmer tot der vromen vrede weer.
| |
| |
Ik schenk den wijn, maar heilloos is mijn beker,
Ik lees den Sabbathlof als Vader deed,
Maar mijn handen beven wreed en onzeker,
Elke dag heugt, wat elke dag misdeed.
Hoe vaak heb ik de bonte kaars geheven
Als mijn Vader de Sabbathbeden sprak.
Wat is van bede en zegening gebleven?
Wroeging op mijne dorre lippen brak.
Tot vrome vrienden zich mijner erbarmen
En nooden mij tot hun heilige disch,
O, wreede vreugd: het broodgebrek der armen
Is niet zoo wreed als mijn kreunend gemis.
Zij missen 't aardsche brood, maar Gods genooten
Zijn zij waar 't Hemelsch Brood gebroken wordt.
Mij blijft het hemelsche gezin gesloten,
Of ook mijn hart zich leeg van tranen stort.
Deelt mij de vrome Vader Zout en Brood,
Spreek ik als goede kinderen mijn bede,
Ik proef het wrang: door mijn vreugd en mijn nood
Keerde nooit één man tot gewijden vrede.
Hoe bloeit rondom de ouders dit vroom gezin,
Hoe lacht die Knaap in de oogen van zijn Broeder,
Mijn hart: waar is van mijn Zonen de Moeder
Wie deelt aan mijn tafel een gulle min?
Ik, een verlatene, die zóó gul deelde
Aan alle tafels mijn verboden vreugd,
Die bij spel en spot mijn leven verspeelde:
Ik herbloei niet in mijner zonen jeugd.
| |
| |
Als pijlen van den Held zijn stoute Knapen.
Heil, die zijn koker van die schat voorziet.
Mijn kracht vergaat, en weerloos zonder wapen
Weerstaat mijn hart het driftig leven niet.
't Is goed: laat mij met mijne smarten eenzaam,
Haat niet, smaadt niet, reik mij geen bittre troost,
Wat ik verloor: het Lied blijft mij gemeenzaam
Waarin mijn hart schreiend van 't schreien poost.
En zegt geen Zoon tot mij: ‘Vader, uw Zegen’
Wanneer ik thuis van den gebede keer,
't Is goed: hoe zoude ik zeegnen, die mijn wegen
In blijdschap ontvoerde aan mijn Moeders leer?
Want als zijn oogen blonken in mijn oogen,
Hoe zou mijn hart beven van 't leed bezwaard,
Als hij vroeg: ‘Vader, wat heeft u bewogen
Toen gij de Zoon van uwen Vader waart?’
Tot schande keerde ik Vaders zoete zegen,
Laat mij geen schande van mijn Zonen zijn.
Beter treed ik alleen des levens wegen,
Ongedeeld mijn vreugd, ongedeeld mijn pijn.
Laat mij dan zonder mijne Zonen eenzaam,
Haat niet, smaadt niet, spaart mijn hart troost en spot.
Ben ik verloren: 't Lied is mij gemeenzaam,
En geen Dichter is verlaten van God.
|
|