De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||
Personen:
De Manebruid is het beeld van alle werking door de smart in de ziel teweeggebracht: haat, sensualiteit, schijnheiligheid, weten om het weten alleen, de schijn in actie gebracht.
In den loop van het drama worden deze machten achtereenvolgens door de menschelijke ziel opgeroepen, om door haar in zichzelve te worden overwonnen. In het laatste gedeelte wordt de zuivere vreugde voorgesteld van de ziel, die het element der liefde heroverd heeft en zichzelve verheerlijkt als het bewust geworden heelal, waarin alles opgelost en tot eenheid is gebracht. | |||||
[pagina 146]
| |||||
Eerste bedrijfVoorspel
Stem uit het Koor
De schimmen zien elkaar alleen door daad,
In 't ruim gescheiden, elk in d'eigen vorm,
De scheemring is het land van hun geboort.
2e stem
Waar daad regeert en niets is 't vuur,
Dat haar toch schiep, daar wordt de schijn de koning.
3e stem
Gevolg gaat voor de oorzaak in de hel;
De arbeid van den geest toch schept het licht,
Staakt geest het werk, dan wordt het ruim weer donker.
4e stem
Toch bloeit het licht voor eeuwig in de velden,
Die wij u toonen, velden van den geest.
Gescheiden is daar niemand van een ander,
Wie zien elkaar in zuiver geesteslicht
En in dat licht herscheppen wij de menschen.
| |||||
I
Stem uit het Koor
‘Waar 't vlietend vast wordt en het vaste vliet,
Daar rijst het Schoone Beeld,
Rust in beweging is geheim van wording,
Stroom wordt voor daad gedeeld.’
Eva
Dat is de spreuk, die in het diepst der hel
Ik flonkren zag. Z' is Lucifers geheim,
| |||||
[pagina 147]
| |||||
Ik ken haar nu. Zij moest mij vreugde brengen
En bracht nog niets dan leed! Maar vreugde heeft
De menschheid noodig, vreugde in het leed.
Zoo is nu zonder vreugde d' aard een hel,
Waar mensch in nacht van haat zichzelf verbrijzelt,
Waar morgenwind, de bode van den dag,
Niet meevoert dan de stank van bloed en lijken,
Waar somber leed regeert! - Ik kende Vreugd
Toen ik in d' eersten dag met Adam dwaalde
Door 't Paradijs, toen onze moeder aard
In overvloed ons gaf, wat wij behoefden,
Zij als de kruin de vogeltjes, ons droeg.
De boom bood ons zijn vrucht, de struik zijn bes,
Wij baadden in de beken en het gras
Lokt' ons tot vreedge droomen na de spijs,
Mild trilde in heldre lucht de zoete wijs,
Waarmee ik Adam tot ontwaken maande.
Stem uit het Koor
Ik ben de aarde zelf,
In mij is 't ongeboorne,
Ik ben de bron,
Ik ben het warmend vuur,
Het eeuwig onverloorne,
Uw Adem, Zon!
Ik ben het voedend graan,
Uw stem doorzingt mij, Leven,
Ik ben als riet,
Ik voel in diepen schoot
De rijke rhytmen beven,
'k Ben, Al, uw Lied!
Eva
En nu, waar zijn we thans! O oord van leed,
Dat alles nam! Mijn bruigom is m' ontstolen,
Mijn Adam, die mij volgde in deez' hel,
Waar Lucifer hem pijnigt dag na dag,
| |||||
[pagina 148]
| |||||
En ik, de Bruid, ben dienstbaar aan een Beeld!
Maar draag ikzelf geen schuld? Ik voerde ons
Toch eenmaal weg uit Eden naar dit oord! -
Neen, 'k spreek mijzelve vrij, want door den schijn
Van haat was het toch liefde, die mij leidde,
Haat is de weg, waarlangs men diepre liefde vindt.
Gelijkgedragen smart, zij houdt gebonden:
Zoo is het haat, die klinkt het sterk metaal
Der liefde samen. Ach kon ik 't Adam zeggen! -
Wij leefden zorgeloos en in de spiegels
Van onze oogen zagen elken morgen
W' ons zelf ontwaken tot een nieuwe vreugd,
Met bloemen tooiden schertsend wij ons hoofd,
Wij dansten zingend door de loovergangen,
En kaatsten met het dauwbepareld ooft,
Ook richtten wij de jonge plantjes op,
En leidden om de wortels water heen
Der beken, die met liefelijk gebabbel,
De varens onderhielden aan den rand,
En kabblend drongen naar den wijden stroom,
Die ceders spiegeld' en den palmenboom.
Wij bogen tot gewelf de taaie twijgen,
Om ons te schutten voor den zonnestraal
En deelden dan met tijger, leeuw en hinden
De vruchten en het water van ons maal.
Luid hinnekend vervolgden ons de paarden,
Als wij als veulens renden naar den plas,
Om bij de waterlelies ons te baden,
En dondrend zong de waterval
Zijn lied aan d' ingang van het dal,
Waar de narcis haar lenteklare kleur
Versmolt met troeble zwaarte van haar geur,
En wij, vermoeid, in pauweblauwe grot
Glimlachend droomden van ons zalig lot. -
Zoo deelden in den tuin wij spel en rust,
En toch, als aan de klare bron wij lagen,
De vogels zongen en het woud was stil,
Dan voeld' ik pijn; een onbestemd verlangen
| |||||
[pagina 149]
| |||||
Bewolkte even dan het blauw van mijne ziel,
Ik voelde, dat Geheim ons overal omgaf,
Ik zocht naar machtger vreugd dan 't Paradijs
Mij geven kon, ik kende lijden niet
En ook niet leed in vreugde, dat is groei!
't Geheim van 't groeien, ja, dat zocht ik toen,
Want in mij was verlangen naar het Worden
Onmetelijk! 'k Was immers vruchtbaarheid!
Maar zie, dat wist ik niet; toch, in mijn droomen
Zag 'k gansche scharen 't Paradijs bevolken,
Ik zag de Toekomst, maar ik wist dat niet!
Om Toekomst mee te maken, plukte ik!
Hoe heugt mij nog de dag, dat ik de appel proefde,
Toen klapwiekte als een vogeltje in mijn hart
Voor 't eerst het leed, het leed, dat vrij moet maken,
Want smart brengt strijd en strijd alleen maakt vrij.
Aan Adam dacht ik niet, toen Lucifer
Mijn vader, mijzelve schiep, ik zag alleen.
Dat hij al kende wat ik toen nog zocht.
Om 't weten plukte ik verboden vrucht,
Zag niet, dat ik onwetend, alles wist!
't Geheim der schepping zocht ik en in hel,
Daar vond ik het, fel flonkrend aan den wand
In teeken van robijn. De eerste Geest
Nam 't heilig vuur der menschen in bezit,
Hij nam alleen, wat toch voor allen was,
Tot straf verstart het hier, is aard een hel!
Koor
Nog regeert
Sombere vorst der nacht,
Verslinder van licht;
Nog voedt zich de moederschoot
Met d' eigen geboornen,
Peilloos begeeren heerscht.
Zullen niet dochters dorren
Zonder vrucht,
| |||||
[pagina 150]
| |||||
Zullen niet zonen vallen
Roemloos in diep,
Zij moeten doorboren
Wie hen heeft geteeld,
In Vrijheids naam!
Eva
Een flauwe schemering doortrekt de zalen
En dansend zie ik schaduwbeelden gaan.
Wat vreemd gebeuren! Ik zie Lucifer
Met tal van schimmen, zwevend om hem heen.
Aan hun gebaren zie ik, dat zij lijden,
Bewustloos zijn, zucht hoor ik noch geween,
Het schijnt wel, dat zij allen moeten zwijgen,
Onhoorbaar glijden langs elkaar zij heen. -
Daar durft er een de hellewet te breken,
En zie, door 't enkle woord ontploft de sfeer,
De vormen mengen en in nieuwe vormen
Toonen zich na den schok de schimmen weer,
'k Zie enklen rekken, andren zinken neer.
Het Woord schijnt hier in hel de eenge daad,
Het teere weefsel is te zwak voor meer,
Wat wondre wereld! Meer nog wil ik zien!
Lucifer
Ziet gij nu wel, dat gij niet alles weet?
Eva
Hoe hebt gij Lucifer, het buitenlicht
Hier in uw rijk verdicht tot schijn van binnen,
Het lijkt of elke schim draagt eigen vlam,
Schijn is die eigenheid, want uwe vlammen
Zijn spiegels van de Zon, die schijnt in elk,
Uw waarheid kan niet anders zijn dan leugen!
Lucifer
Verschijningsvorm van leven, dat is waarheid.
| |||||
[pagina 151]
| |||||
Eva
Zoo leeft men hier in hel in leugen?
Lucifer
Ook gij ontsnapt niet aan de hellewet!
Luciferist
Ik zie, gij zijt hier nog een nieuweling,
Uw woord is ongepast in deze sfeer!
Toch hebt gij goed gezien, gij hebt gelijk!
Maar 't is hier ongezond voor een als gij!
Eva
Nauw kan hier d' aardgeboorne ademhalen,
Zoo leeg is hier de sfeer en toch zoo zwaar.
Dit gansche rijk bestaat alleen om vorm?
Hoe leeft hier geest? Vuur moet dien vorm doordringen,
Zoo dat der deelen glans de sfeer doet trillen.
Klaarheid is van het komend vormenrijk
De eerste eisch: Hoe zal ik 't pleit beginnen?
Is elke vlam een spiegel
Van Zon, die schijnt in elk,
Dan is de zon toch ook de bron
Van alle vlammen;
En opnieuw uit veelheid
Eenheid wekken, diepste grond
Van alle streven.
Toch heeft de spiegel eigenheid,
Door haar wordt buitenlicht
Tot beeld verdicht,
En vorm van spiegel geeft reeds aan,
Hoe 't beeld in haar zal leven gaan;
Of zij het licht zal rekken,
Of in zich samentrekken;
Licht, kaatsend uit bokaal,
| |||||
[pagina 152]
| |||||
Schijnt anders dan in zaal.
Zoo is de harmonie
Wel eerste scheppingswet,
Maar zij ontstaat uit d' eigenschijn
Van d' enkle vlammen
En is gescheidenheid
Tot eenheid weer herwonnen.
Zoo is verschijningsvorm slechts deel van 't wezen
Zijn inhoud door den schijn alleen te zien.
Wel Lucifer en zijt gij nu voldaan?
Lucifer
Ik zie mijzelf in spiegel als nog nooit,
Een stralend licht gaat dansen om ons heen,
Uw zuivre vlam vervult nu alle sferen,
Haar glanzend schijnen heft mijn zwaarte op
In lichtverlangen drijf ik naar u heen!
Eva
Wonder bekorend werk, uw donker licht,
Gij zijt als 't somber zwerk, doorpriemd van stralen.
O wondre duisternis, vol kiem van licht,
Hoe ga ik op in uwen donkren schijn,
Ja, onze samenklank is nacht in 't dagen!
Koor der lichtgeesten
Komt lieve zusters rijst, dit is het oogenblik,
Dat zwarte nacht gloeit in d'omarming van den dag,
Dat schaduw zelf erkent zijn oorsprong uit het licht,
Dat morgenlicht verschijnt, onzeker zwervend nog,
Als glimlach, spelend in den vijver van het oog,
Dit is de schemering, nu nadert eindlijk Dag!
Lucifer
Eva, mijn dochter, gij die Toekomst spelt;
In 't ver verleden ziet en licht ontsteekt
| |||||
[pagina 153]
| |||||
In donkersten der geesten, koningin,
Gebiedster van mijn rijken zult gij zijn;
Alleen zult gij als heerscheres hier tronen,
De snelle stroomen, brekend door de spleten,
Het stekelbosch, de zilveren spelonk,
De blikkrende ravijnen, waar het net
Der glanzend' aadren schiet door het graniet,
De parelgrotten, door geen schim geweten,
Zij hooren U! De diamantgewelven,
Zich spannend in de flonkerende bogen
Van emerald en de opalen wanden,
Porfyren zuil, zij kaatsen slechts uw beeld,
Elk mijner slaven doet wat gij gebiedt,
Ik zal u al de schatten van mijn landen toonen.
Eva
En Adam dan?
Lucifer
Ook hem moogt gij regeeren.
Eva
Neen Lucifer, de pracht die gij mij biedt,
De macht om te regeeren over slaven,
Neen, die macht wil ik niet. In uw gewelven,
Daar kooit g' een ander beeld, gehoornde slang,
Die spreekt met dubble tong. Zij durft het wagen
Met liefdes vlam te sieren 't hart van haat,
Zij vult de zinnen met dien kouden gloed,
Die kennis wekt, maar wijsheid derven doet.
Zij kan niet anders leven dan in schijn,
Dat zij haar slaaf regeer, ik wil het niet,
Ten koste van het Leven wil 'k geen schijn,
Ik wil alleen mijn Adam weer verlossen,
Dien ik door u te volgen, pijn slechts bracht.
Als met het scheppend vuur, door u verstard,
Ik hem weer heb vervuld, zijn wij gered.
| |||||
[pagina 154]
| |||||
Gij leerdet mij wel veel, maar 'k weet nu meer,
Ik volgde u in de hel, omdat ik scheppen wilde,
De godheid zelf te zijn, dat was mijn droom,
Voor menschheid wilde ik godenvrijheid winnen,
Toen weest naar dwaaltuin van 't bezit gij heen,
Want scheppen is niet anders dan bezitten,
Het is het zich verliezen van geest in den vorm,
Het is, wat eeuwig vrij is, worstelend weer binden,
Een gevend nemen, wat zich nemend gaf,
Een eindeloos, een eeuwig zich hervinden.
Koor
Diep stort, vurige lichtwijn, geest,
Zich in donker van vorm,
Verliest zich in koelte van schaal,
Doch straks, purperdoorgloeid,
Straalt welving haar weer,
Lichtdoorglansd.
Eva
Alleen de geest, die vorm bezit, kan scheppen,
Zoo brengt de vorm volkomenheid aan geest,
Dat hebt gij mij gezegd! Ja, ik begreep u wel,
Maar in uw eigen heftgen scheppingsdrang
Naamt gij de gansche aarde in bezit,
En van de vrouw, toch uit uzelf geworden,
Hebt gij een werktuig, een slavin gemaakt;
Zoo hebt gij 't vuur versteend, dat toch alleen
Het leven geeft, verzandet zelf uw bron.
Gij minnaar van den vorm, gijzelf vergat:
Bezit scheidt vorm en geest en doodt geluk,
Wie scheidt, wat toch bijeenhoort brengt den dood,
Want in verstarden vorm leeft geest niet meer;
Zoo brak de geest zich uit uw banden los,
En bracht de vorm alleen u ook slechts leed!
Zoo kon het zijn, dat uw zoo groot verlangen
| |||||
[pagina 155]
| |||||
Naar Leven zich ten slotte omzette in dood,
Gij werdt de geesel van uw eigen schepslen,
En millioenen afgematte kelen
Vervloeken u en al uw koude pracht.
Toch waart gij eenmaal schoon! Zóó stralend zag
Uw weten ik dien vroegen lentemorgen
In 't Paradijs, dat ik u volgen moest,
Ach Lucifer, 't is uw bezit alleen,
Dat zelf tot slaaf u maakte. Word weer vrij!
Lucifer (somber)
't Is nu te laat. Ja Eva, gij weet veel
En had ik u toch vroeger maar gekend,
Dan waar veel leed en dwaling mij bespaard.
Maar 't is te laat. Verledens last is zwaar,
Er is te veel geleden door mijn schuld,
Ik kan niet vrij meer, moet mijn pijnen dragen.
En toch mijn Eva, weet het heden dan,
Hoe ik u liefhad op dien meiemorgen
In 't Paradijs, ik onverloste geest!
Onrustig, somber, dwaalde ik door de lanen
En de bebloemde velden van dat nieuwe rijk,
Waarin ik nergens plaats meer zag voor mij.
Toen plotseling zag ik u bij 't groen moeras
In 't lieflijk dal bij duizlend hooge bergen,
Uw onschuld, uw geloof in al wat leeft,
Uw sterkte zag ik en mijn last was zwaar,
Door u durfde ik op mijn verlossing hopen,
Ik durfde u belasten met mijn schuld,
Zoo stortte ik mij op u.
Eva
Dat weet ik ja,
Mijn hart heeft lang van schuld u vrijgesproken,
Uw last is zwaar, maar zoo 'k onschuldig blijf,
Kan ik ook u van uwen waan bevrijden!
| |||||
[pagina 156]
| |||||
Lucifer
De tijd is niet gekomen en de pijlen
Der wreede Pijnen boren in mijn hart. -
Maar 'k zeide reeds te veel. Gij zijt een vrouw
En brengt tot zwakheid mij naar vrouwenaard,
Hoe is 't, wilt gij regeeren en mij volgen?
Eva zwijgt.
Lucifer
Welnu?
Eva
Gij luistert niet en daaraan zie ik wel,
Gij hebt uw waan het allermeeste lief.
Zoo weet gij niet, hoe stilte spreekt in 't hart,
Hoe slechts wie luistren kan, beweging hoort.
Zoo zijn dan stilte en beweging een,
Dat men des geestes wording ziet
En hoort het Leven stroomen door den Dood.
Maar hoor mijn laatste woord. Ik zou u volgen,
Ik, die moet leven geven aan het Beeld,
Dat heel dit rijk moet vullen met zijn schijn?
U volgen mag ik niet. Want weet dan, koning, dit:
Mijn vuur is niet voor één. Wilt gij het binden,
Zoo breekt het zich door wand des kraters heen
En stort zich over d' aard. Onbluschbaar is 't,
Vrijheid ben ik en menschheids eeuwig vuur.
Ik kan niet volgen!
Koor van Lichtgeesten
Lucifer, opstandige geest,
Gij moet verlaten,
In droefheid haten,
Wat u lief is geweest!
Gij moet nu vlieden,
In uw gebieden.
Woont machtiger geest!
| |||||
[pagina 157]
| |||||
Lucifer (verdwijnend)
U wacht berouw voor zooveel overmoed!
Eva
Ja, wel regeert in hel de manebruid,
Hoe koud is Lucifer in haar geleenden schijn,
De koning is het, die in hel het meeste lijdt!
Ach, zou hier nergens dan verwarming zijn,
Ik voel de doodskou door mijn leden waren,
En in mijn hart steekt felle naald van pijn!
Toen op de grenzen van het Paradijs
In 't eerst Beginnen ik zijn gift aanvaardde,
Toen voelde ik al het bijtend knagen,
Het stekend woelen van diezelfde kwaal,
Weer zie ik Onrust mij door stilte jagen!
Luciferist
Ik ken uw Adam wel, hij is nog zwak,
Gij kent nog lang de macht niet van den haat,
De vogel Wensch, die in uw hart ik wekte,
Leeft in hem ook, en heerlijk, dat hij zingt!
Zijn lied bekoort gewis het slapend beeld,
Dat onder in de hellediepten troont,
Een wereld spiegelt z' in 't gebroken glas
Van hare oogen en haar schittrend beeld
Volgt Adam na. Zoo zal de hel hem binden!
Eva
Wat zijt gij Satan laag, mijn Vrijheidsbeeld
Zou in uw banden zich weer laten binden?
Uw zinnenschoon en koude wetenschap
Zou hij nog liever dan de Vrijheid willen?
Mijn lichtend glas geeft hem zichzelf terug!
En zelfs als door uw kunst een oogenblik
Hij naar uw duivelsch schijnbeeld zich mocht keeren,
| |||||
[pagina 158]
| |||||
Zoo blijv', den schijn bezittend, hij toch vrij!
Kennis was altijd middel, Vrijheid doel,
Mijn liefde zal hem redden. Als mij zelf
Geloof ik hem, en in zoo machtge golven
Omstuwen geestes wijde waatren hem,
Dat tòch hij wordt verlost, uw kunst ten spijt,
Doe dus wat gij begeert! Laat mij alleen!
Luciferist (verdwijnend)
Gij weet nog niet, hoe schoon licht leeft in schijn!
Eva (alleen)
Adam mijn liefste, lieve bruidegom,
Zoo pas gevonden en zoo lang verloren,
Waar vind ik u! Wat helpt mij al mijn Weten,
Als ik u missen moet! O vond ik U!
Stemmen
In diepe smart
Zal 't zachte hart
Naar troost verlangen!
Gij vrouwe zoet,
U tegemoet
Stroomen de teerste zangen,
Gij moedermaagd,
Zoo lang beklaagd,
Eens blozen weer uw wangen!
Koor
Voor zuivere schoonheid zal alles buigen,
Onschuld brengt donkere zonde in het licht,
Als tegen duif durft een adder getuigen,
Beneemt haar de wrekend' Arend 't gezicht.
| |||||
[pagina 159]
| |||||
Tweede bedrijfVoorspel
Stem uit het Koor
Het schijnbeeld van den spiegel is 't geheim,
Waardoor in hel de schim niet groeien kan.
2e stem
Eerst heeft hij spiegel buiten zich gebracht,
Dan laat hij door den spiegel zich beheerschen.
3e stem
Hij ziet zijn eigen vlam in buitenspiegel,
Loopt in het spiegelbeeld te pletter zich;
Maanspiegel doodt, als hij in haar zich zoekt.
4e stem
Maanspiegel is alleen herinnering,
Voor menschengeest moet zij verleden blijven,
Mensch mengt uit donker zelf het licht.
| |||||
I
Adam
Verzengend is de hitte in deze zalen,
Toch schijnen mij de wanden wel van ijs,
De vlammen slaan mij in de keel,
Branden mijn oogen uit de holten weg,
Maar 'k ben omringd door oogen van kristal.
Mijzelf verloor ik, hoe hervind ik mij,
In huivering verdoffen mij de zinnen!
't Is donker, maar toch blinkt het om mij heen
Van gouden schittering in kouden glans,
Ik mis de zoete warmte van de zon,
| |||||
[pagina 160]
| |||||
Wat ijzge kilte voel ik toch hier binnen!
Die diamanten grotten schijnen blauw,
In hare diepten zie ik stralen spelen,
Maar milde droomen geven zij mij niet,
In verre marmeren zuilen danst een vlam,
Verwrongen tot een grijns is hier het leven!
Verbeelding troont in 't levend doodenhuis
En siddrend staar ik in smaragden oogen,
Mij spieglend in facetten duizendmaal,
Verraad staart mij uit alle hoeken aan!
Waarom toch lichten in die spiegels zweven?
O Eva, zachte kelk, mijn witte bloem,
Waar zijt gij, mij zoo lang verloorne!
- Ach, zelfs het schoon verleden kwelt mij hier,
En was ik nu die spreuk maar niet vergeten,
Die mij het Paradijs weer oopnen moet!
Gevloekt zij Lucifer, tienmaal gevloekt,
Die mij van Eva hier verwijderd houdt
Door arglist zwarter dan de donkre vrouw,
Die 's nachts de zee besluipt met vale vlerken!
Wel was ik vroeger een gelukkig mensch,
Nu ben ik niets meer, ach, mijn slapen bonzen,
Mijn bloed verdroogt en al mijn hoop is heen,
Waarom toch hoordet gij des vijands stem,
Gij wist mijn Eva, dat ik volgen moest,
Nu doen wij slavendiensten in de hel,
Gevloekt zijt gij, mijn vijand Lucifer!
Eva (veraf)
Bij flikkerlichten
Der bliksemschichten
Adam, zoek ik u!
In zoete droomen,
Die mij omstroomen,
Adam, zoek ik U!
In den dag en in den nacht,
Heb ik op uw schijn gewacht!
| |||||
[pagina 161]
| |||||
Adam (droomend)
In tonen wiegt zich mijn gemarteld hart,
Uit blauwe klokken golft die zoete klank,
Die in het Paradijs mijn hart verrukte,
Die liefelijke stem, die in den morgen,
Mij tot den arbeid riep, in middaguur
Tot rust mij maande, maar voor goed verstomde,
Toen langs de banen van de avondster,
Wij dwalend in dees donkren nacht belandden.
Een lichtend klinken gaat door d' ijzge stilte heen!
Eva (nog veraf)
In schemerend lichten,
In helleschichten,
Straal ik, Adam, voor u!
Door 't zachte schijnen
Gaat weer verdwijnen
Donkere schaduw van nu!
Adam (droomend)
Een beeld rijst voor mij op uit diamant,
Naakt staat het voor mij in verstilde dauw,
Door witte borsten straalt turkooizenblauw,
Vrij troont het aan den verren hemelrand.
Fijn streepen boven stille opalen oogen
De zuivre lijnen van topazen bogen;
Door lust van schemerbloemige portalen,
Zie ik in glanzend' eindelooze zalen;
In onbevlektheid zie ik eenzaam tronen
Godin, die in mijn geest alleen zal wonen.
In paarlemoeren welving van haar schoot
Draagt zij geheim van leven door den dood
En om de glooiing van de milde dijen
Zie ik de eerste morgenstralen glijen;
Ik zie den duur in d' onbestendigheid,
Mij daagt het raadsel van d' oneindigheid,
| |||||
[pagina 162]
| |||||
Eva (dichterbij in zichzelf)
Te zwak nog om het ruim te overwinnen
Van mijnen geest schijnt mij mijn teere vlam,
Toch meen ik reeds mijn Adam weer te zien,
Ik zie den nevel voor mijn oogen breken,
Reeds golft uiteen het donker, vaal gordijn,
Een stralend glanzen stroomt het ruim weer binnen,
De Dag ontwaakt en helder wordt mijn keel!
- Weer rijst een donkre vlek, een zwarte vorm,
Wanstaltig, zie ik uit de diepten stijgen:
't Is of een grove klauw m' omgrijpen gaat,
Een zware walm schroeit laaiend mijn gelaat!
Lichtgeesten helpt, moet ik in donker sterven!
Ach, weer ontvlood mijn oog het lichte beeld!
Zal ik dan eeuwig verder moeten zwerven?
Kooraanvoerder
Verleden ziet de mensch voor zich verschijnen,
Als hem de Toekomst vraagt, om mee te gaan,
In hellepoort ziet hij zich weer verdwijnen,
Als hij in Paradijs van licht wil staan.
Koor van Lichtgeesten
Als hemellicht straalt voor 't menschengeslacht,
Dan opent ook chaos haar schoot,
En kreunend werpt donkere diepte haar vracht,
Wie last dan niet opneemt, wenkt Dood.
Eva
O diep rampzalig schouwen, ach hoe arm
Is inzicht, als de rijke daad niet volgt,
Rampzaalge zinnen, waarvoor leeft gij nog,
Als ik uw leering niet benutten mag
Voor vruchtbre daad! Ik zie hem schijnomvangen
In donkre hel, die mij het liefst moet zijn,
Ik zie hem diep in aarde worstelend
| |||||
[pagina 163]
| |||||
Met d' eigen ouden vorm. De sferen breken
Van schettrend krijgsgezang. Gedoopt in gloed
Van kennis' vuurge tong zie ik het zwaard,
- Het mist den glans van 't edele metaal,
Door wijsheids toets gewet, ik zie hem derven!
Het offer kan alleen verlossing brengen,
Zoo zegt mij hoogste stem. Haar moet ik volgen!
Ik toefde reeds te lang, een ffikkerende straal
Jaagt stekend mij weer voort door eindloos zwijgen,
Dat zwijgen hier is wet van Lucifer,
Tribuut aan schoonheid, die het leven offert;
Is dan het Leven zelf-niet hoogste goed?
Zwaar is ze soms te dragen, sombre wet,
Zwaar voor den Mensch, die stervend leven moet,
Want in dit schimmenrijk is schaduw koning!
Helaas, ben ik alleen dan levend onder dooden?
Kooraanvoerder
Beweging komt in het doodenhuis,
Het rommelt, het stommelt in knekelkluis,
De zielen steken de lichten aan,
En flikkerend komt al een stoet gegaan!
Koor van schimmen
Ontwaakt dan gij allen uit schimmenslaap,
Zooeven zong hier een vreemdschoone knaap;
Er is weer een Mensch door de hel gegaan,
Nu komt voor ons allen de Vrijheid aan!
Adam (ontwaakt)
Als sombre schaduw trekt een vrouwenstoet
Mijn oog voorbij, opnieuw zie ik de plooien
Van valen mantel vallen voor mijn geest.
Zooals een vogel, die ziet vroeg een schijn
En zingt den dageraad, maar 't is nog nacht,
Rondom hem is nog ijs en grauwe nevel valt,
Zoo ben ik nu, eenzaam alweer en arm;
| |||||
[pagina 164]
| |||||
Toch bleef nog iets uit droom van lieflijkheid,
De zoete geur van aarde hangt rondom,
Zwaar en bevruchtend, ach, hoe miste ik haar,
Ik ben die dorheid moe! - Maar hoor, wat klank!
Kristallen toon vaart helder door de zalen,
Dan hoor ik paarlen tikken op graniet,
Het is of, brekend, ik kan ademhalen!
In tuimel zie ik goudcascaden gaan,
Een vuurge slang komt uit de rotsen dalen,
De gangen zie ik overal bewegen,
In gansche stoeten storten lichten aan,
De zuilen dansen wild elkander tegen,
Een nieuwe wereld breekt in storm zich baan! -
Daar zie ikzelf mij boven d' afgrond zweven,
Ik zie den bodem draaiend om mij gaan,
Roodgulden damp vuld nevelend de bogen,
Belet mij klaar te zien, ik val, ik val!
En altijd trekken mij smaragden oogen,
Uit spiegels staart een wild gelaat mij aan,
Ik kom! - Neen, draaiing is maar waan,
Zelf houd ik in den ijzgen val mij tegen,
Mijn beeld zie ik in duizend splinters slaan,
Ikzelf win kracht, als Mensch door hel te gaan.
Koor der Luciferisten
Waakt, waakt voor de Manebruid!
Koor der Lichtgeesten
De listige slang heeft het Licht gestuit!
Koor der Luciferisten
Omringt haar met vurige stralen!
Koor der Lichtgeesten
Zij is het, die Adam doet dwalen!
| |||||
[pagina 165]
| |||||
Luciferist
Zaagt gij dien wondren schijn in Adams geest?
Ik heb zijn oog nog juist voor licht gesluierd;
Mijn list gelukte, morgenglans verdween,
Zij is gevlucht, ik wed, dat hel zal winnen!
Koor der Lichtgeesten
Gij tin van duisternis, die toekomst bant,
Voor wie de dageraad heeft kleur noch naam,
Macht, die nog leeft in d' eigen donkre faam,
Nu heeft het Licht zijn vaan in u geplant!
Stem uit het Koor
Licht, dat in vlammen schiet uit donkren rand
En bundlend straalt uit duisters somber raam,
Nu zeilt gij als een stille gouden praam
Naar stalen zee uit violetten kant.
Koor
Gij zeeën en gij aarde, juicht in 't licht,
Als het zijn hoogte voluit heeft beklommen
Zal het weer dalen tot het mat gezicht
Van wie het dreigend donker deed verstommen,
De menschheid leeft, het dagelicht verwint,
Weer draagt het wereldruim het eigen kind!
Vrouwenkoor
De lava smelt en met geweldgen kreet
Roept het graniet der bergen Vrijheid aan,
Een adem, die zich gloed des hemels weet,
Breekt zich door spleet van hellemonden baan,
En schallend stijgt uit kraters van het Niet
Des donders zware stem in dreunend lied:
Metalen stroomt: gij vlakten smelt tot vloed,
Gij spiegels springt, het uur der Vrijheid slaat,
Aanziet den Mensch, die hel verbreken gaat,
Aanbidt het Vuur, dat aard verlossen moet!
| |||||
[pagina 166]
| |||||
Derde bedrijf
Eva
Nu spoedig dageraad met haren dans
Verrukking toovert uit de vogelkeel,
De gansche sfeer zich vult met zoet geraas,
Dringt mij het hart naar hem, die 'k weet
Dat scheiden moet, hij draagt het grootste leed.
Lucifer (verschijnt)
Ik meende, Eva, dat uw stem mij riep.
Eva
Mijn Lucifer, dit is het laatste uur,
Voor ons is het nu tijd van scheiden,
Nog zijn w' alleen, maar op de wijde velden
Der stille aarde nadert blijde Dag,
En als zich d' eerste tonen melden
Der bruiloftsliedren, bleekt uw donker vuur.
Hoe zwaar, hoe zwaar valt mij het scheiden,
Van u, dien ik in nacht zóó fel zag lijden.
Lucifer
Ik weet het Eva, ja, het uur is daar
Van mijn vertrek, als blijder gasten komen
Vergeten is de Smart, als Vreugd zich meldt.
Eva
De bitterheid van leed spreekt uit uw woord,
Mijn Lucifer, ik heb u nooit vergeten,
Al kan 'k u niet bevrijden uit uw baan;
Wij loopen elk een kring naar vaste wet,
Doch ook voor u komt weer de morgenstond!
| |||||
[pagina 167]
| |||||
Lucifer
Zal ik den weg naar Toekomst dan weer vinden?
O zeg mij, wat gij van 't Verleden weet,
Verklaar mij dan, waar ligt mijn schuld!
Wat is de oorzaak van dit schriklijk derven,
Voor mijn verlossing zou ik willen sterven,
Te lang, te lang, heb ik uw zwijgen reeds geduld!
Eva
Zoo wil ik dan Verleden Toekomst toonen:
In overoude tijden naamt, vorst Lucifer,
In uwen kringloop gij de maan tot buit;
Gij naamt haar schijn voor d' eigen lust gevangen,
En werdt begin en einde van haar tijd.
Wel wist de maan dat zon haar kon verlossen,
Maar ach zij zag de zon slechts in den nacht
En wat haar van hem scheidde, was uw schijn,
Zoo moest zij eeuwig in de scheemring blijven
En was het kruisen van uw baan haar vloek,
Van haar gevangenschap droegt gij de schuld,
Haar bond met u was oorzaak van haar val.
Om harentwil verstiet g' uw aardebruid,
Zaagt in de maan alleen het licht der zon,
Maar in haar schijn kondt gij de zon niet vinden,
Die gij nog liefhadt midden in den dood,
Van uw gemis gaaft gij de maan de schuld,
En dwalend zocht g' uw aardebruid opnieuw.
Maan peinsde op wraak voor zulk een smaad,
Haar glans verbleekt', als gij de zon weer vondt.
Z' omwond u met den slangentooi der zinnen,
En sierde u met de kroon van wetensgloed,
Wist u geheel voor kouden schijn te winnen,
Zoo werdt gij 't paar door zonnelicht vervloekt!
Wel werd uw echt voltrokken in de hel,
Smart was uw maal en haat uw bruiloftssponde,
Onzaalge maan, zwaar was het liefde toonen
Aan wie u dwong, om blind in hel te staan,
Ondraaglijk 't stil bedrog, het vleiend hoonen!
| |||||
[pagina 168]
| |||||
Koor
Een koningin gevangen in een waan!
Eva
Rampzaalge Lucifer, zwaar was uw straf,
Door maan alleen woudt gij de wereld winnen,
Gij wont haar, maar verloort uw eenig goed!
Koor
Verhaal, zoo zwaar van jammer en ellende,
In schrikbre poel van zonde en schuld
Verkwam de geest, die 't eerst de schoonheid kende,
Wat gruwel wordt ons hier onthuld!
Lucifer
Is er geen eind dan aan het schriklijk lijden?
Eva
Wie eenmaal over liefdes grenzen ging,
Die vindt den weg terug zoo snel niet weder,
Sterk zijn de burchten in het land van haat!
- Vergeving is het, die alleen verlossing brengt,
Wij allen hebben veel vergeving noodig,
Ons dwalen is getuignis onzer schuld.
Lucifer
Beschrijf den Weg, die Toekomst mij onthult!
Eva
Verlossing brengt uw liefde voor de zon,
Uw offer zij, aan Licht te denken,
Licht zijn, licht zelf, dat zij uw eenig doel.
Voorspellend
De ruimte stijg' in d' eigen eeuwigheid,
Beperking rijz' tot in onsterfelijkheid!
| |||||
[pagina 169]
| |||||
Koor
Vonken omsproeit hem,
Vlammen omgloeit hem,
Reinigend stroome het vuur!
Eva
Voor mijn verrukte blik gaan heemlen open,
Ik zie een aarde waar de englen loopen:
Stil zweeft die ster in 't wielend luchteblauw,
Omwemeld door der dampen witte dauw,
Daar klinkt muziek, daar hoor ik blijde koren,
Zijt gij de zon, zal aard u toebehooren,
Daar is geluk, zijt weer van schuld gij vrij,
Hier Lucifer, hier is uw tijd voorbij!
Het begint licht te worden, hanen kraaien. Lucifer treedt terug.
Koor
Ver is uw reis, Lucifer, sterke geest,
Eenzaamheid wacht u en bitter lijden,
Toch zult gij breken door alle tijden,
Gij zult weer worden, die gij zijt geweest.
Eva
Vaarwel dan Lucifer, uit nachtlijke uren,
Lichtet gij mij den vroegen dageraad,
O diepste smart, dat, nu mij vreugd zal voeren,
Uw vroege glans voor mij verdonkren gaat!
Gij waart mijn vader, langs de donkre boorden,
Der snelle stroomen in de helleschacht
Ging aan uw hand ik en de scherpe doornen
Der hellebosschen duldd' ik zonder klacht.
Gij hadt mij lief: in d' oude schemertijden,
Toen menschheidsstem op aard niet werd gehoord,
In d'ure, dat van donker licht moest scheiden,
Toen zag ik U, uw goddlijke geboort!
| |||||
[pagina 170]
| |||||
Vaarwel dan Lucifer, de sterren bleeken,
Nu komt het licht, het donker wordt nu licht.
Dit is het uur! Ik zie uw oogen breken,
Naar Vredes kust hebt gij uw vaart gericht!
Vrouwenkoor
Blinkende Lucifer, sterrekracht
Voert u ver van ons in donkeren nacht,
Toch zult gij zelf, gij morgenstond,
Het licht weer roemen met zaligen mond!
Langzaam heft zich de stemming, de koren beginnen te zingen ter eere van den komenden dag.
Koor
Lag duisternis en doem op Edens milde dreven,
Nu is van donkren Doem de vale vlerk geheven,
Nu noodt de zachte hof weer zusters allen binnen,
Nu gaat, o zoete vreugd, de broederschap beginnen!
Stem uit het Koor
Uit der eeuwen tranendonker
Rijst nu menschheids stralend licht,
Voor het helder zongeflonker
Is de duisternis gezwicht!
2e stem
Uit de rouwomfloerste nachten
Rijst de jonge klare Dag,
Die de oude sombre machten
Door zijn kracht verwonnen zag!
3e stem
Kon door Eva Adam vallen,
Bood zij hem der kennis vrucht,
Galmden Edens wijde hallen,
Van een bitterdroef gerucht,
| |||||
[pagina 171]
| |||||
Doodde toen de Doem zijn liefde,
Groeide uit haar zijn bittre haat,
't Leed, dat Adam eeuwen griefde,
Wijkt, nu hij weer verder gaat!
Koor
Juich wereld juich, de aarde wordt herboren,
Want weer heeft haar de Zon
Tot Bruid verkoten,
Muziek, doorstraal de sferen,
Om 't eerste Paar te eeren!
Vrouwen
Nu gaan der aarde dalen
Mannnen
En hare bergen
Vrouwen
Van der menschen schoon verhalen!
Koor
Zie nu paradijzen
In 't heelal verrijzen!
Kooraanvoerster
Adam, witte knop,
Voor mijne oogen
Schoot, roos, gij op!
Open uw hart,
Mijn witte bloem,
Zing van uw Eva
Den eeuwigen roem!
Koor (herhaalt)
Open uw hart
Mijn witte bloem,
Zing van uw Eva
Den eeuwigen roem!
| |||||
[pagina 172]
| |||||
Eva
De deuren van uw hart nu openslaan,
Ik zie mijzelf in glanzing binnengaan,
Ik zie u weer, mijn Adam, bruidegom!
Adam
Nu wijkt de Nacht, de vlammen schieten open,
Weer kan ik vol mijn leden in u doopen,
Mijn Eva, Bruid, ik kom, ik kom!
Eva
Adam,
Dauwebad,
Waarin ik voor eeuwen
Gedoken zat!
Adam
Eva witte knop,
In uwe oogen
Ga ik op!
Eva
Adam, luisterend oor,
Waarin ik mijzelve
Bewegen hoor!
Adam
Eva, lichte kring,
Die in uzelve
Te pralen hing!
Eva
Ik ben de kern,
Die gij omgeeft,
En waarin eindlijk
De Bruigom leeft!
| |||||
[pagina 173]
| |||||
Adam
Ik ben de ether,
Die u omzweeit,
En waarin eindlijk,
De Bruid zich geeft!
Samen
Zalige wereld
Bronne heelal
Waarin met Adam/Eva
Ik loopen zal!
Eva
Ik ben uw ruim,
Adam
En gij mijn tijd,
Samen
Te samen staan wij
In eeuwigheid!
Koor
Vredezon, liefdemacht,
Die op uw aarde lacht,
Wij heffen in eerbied de handen,
Wij zeegnen uw witgloeiend branden.
Adam
Hoe lang heb ik in twijfel mij verspreid,
En zag ik u alleen in licht van maan,
O eindlijk heb ik U, mijn zekerheid,
Hoe nieuw is mij, met u in Dag te staan!
| |||||
[pagina 174]
| |||||
Eva
Nog ben ik als een vrouw, die droomend gaat,
Zoo nieuw is mij de Vreugde en haar weelde!
Weer zie ik op uw zacht, verstild gelaat,
De liefde, die voor eeuwen ik verspeelde;
Ik ben nog niet aan mijnen staat gewend,
Zoo lang heb ik u, beeld van Lucifer, gekend!
Adam
Verleden is, en alle smart, vergeten
Nu eindlijk in de Bruid ik mij kan weten.
Eva
In u alleen kan ik mijn Beeld nog meten.
Adam
Zoo laat dan na den donkren tocht,
Na lange eeuwen van een bang verkwijnen,
De lamp van uwe vreugde mij beschijnen,
Opdat ik in haar glans mij spieglen kan.
Kooraanvoerder
De scheppende geest leeft in spiegelschijn,
Hij noodigt zichzelf op een kleurig feest,
De spiegel in hem heen en weder glijdt,
In het dansende Beeld rust de eeuwige geest.
Koor
Adem, adem,
Spiegellach,
Zucht, die zichzelf bewegen zag,
Eva,
Zonnegeboren,
Kleurende komt gij naar voren!
| |||||
[pagina 175]
| |||||
Kooraanvoerder
Bewustzijn deed de geest in tuin zich vinden,
Zij zag het geesteslicht geëngd in 't ruim,
Omgrenzing drong tot daden en door strijden
Dwong zij den donkren vorm tot kleur.
1e Stem uit het koor
Zoo vond zich in het ruim het eeuwig Licht,
Het Licht, dat slechts in tijd en ruim kon schijnen,
En werd uit d' eerste Daad het Eerst Gezicht.
2e Stem
Geest werd oneindig, toen zij grenzen kende.
Koor
Grenzenloos, grenzenloos,
Ledig was Licht,
Toen daar verscheen
Het Eerste Gezicht;
Lucifer, vader van leven,
Heeft Adam het Beeld gegeven!
Vrouwenkoor
Beeld, hoe stamelt mijn taal,
Wil ik u roemen!
Aarde,
Schaal van opaal,
Volle bokaal,
Zal ik u noemen!
Stem uit het koor
Eva, godenmond
Gij waart mijn lied,
Toen ik u vond!
Vrouweschoot,
| |||||
[pagina 176]
| |||||
Paarlemoer,
Zingende schelp,
Waarheen ik voer,
Waarin ik daal,
Staamlende taal!
Stem uit het koor
Adam,
Blozende wolk,
Ziedende kolk,
Zingende vlam,
Waaruit ik kwam,
Die ik m' ontnam,
Waarin ik daal,
Zingende gaal!
Stem
Toen Eva door beperkinge ging,
Lokte zij Adam uit vreugdekring.
2e Stem
Eva, die Adam in nevel bracht,
Kaatst nu het licht,
Waarop hij wacht,
Zie, Adam lacht!
Andere stemmen
Adam opent zijn armen wijd,
Sluit Eva in zijn oneindigheid,
Eva, dochterke klein,
Dat wou bij Adam zijn!
Nieuwe stemmen
Eva, donkerheids lichte bruid,
Heeft in den dood weer het leven geluid,
En na vervluchtigde pijn
Zal Adam Eva zijn!
| |||||
[pagina 177]
| |||||
Stem
Eva, beeld van mijn zwijgen,
Sneeuwige Zwaan,
Zie ik u aarde ontstijgen,
Zingend in zonne vergaan!
Jongenskoor
Windomfloten,
Zondoorschoten,
Trilt het eeuwig woud,
Vlamomwonken,
Glansdoorzonken,
Schittert bloemengoud!
Laat in kringen
Ons gaan zingen
Nu geen schaduw grauwt!
Koor
Daal uit uw zonnige perken,
Vliegende adelaar,
Omgeef met uw machtige vlerken
Het eerste duivenpaar!
Mannenkoor
Zusters, luidt klokken van diamant!
Vrouwen
Broeders, gij zijt herboren!
Koor
Volkeren, slaat om de aarde een band,
Vrede, het Kind, is geboren!
November 1916. |
|