| |
| |
| |
De ongetooide
Door
Karel Wasch
De koortsklop der begeerten in uw bloed
Het donkre haamren, dat zijn onrust stuwt
Door iedre levensdaad, wist gij u goed
Nooit woudt ge drift tot teederheid geluwd.
Als dronkt gij wijn in teugen ongeteld,
Doch nimmer u bedwelming nedersloeg,
Doorstondt gij hartstochts opperste geweld
En sterke hoogheid elken roes verdroeg.
De weelde, die g'in vorme' u zaagt ontbloeid:
Hoog-blossge wange' of lonk van tandenrij,
Der vrouwen oog-juweelen, lust-doorgloeid
Haar lokkend borstbeweeg en heupgevlei,
Het eindloos nooden tot het ééne spel,
Verlangst, die een steeds hittger lust ontgraaft,
Al 't reikend smachten naar uw hoogst bevel
Verrukkings stamelwoord in overgaaf,
Naamt g' als tribuut van 't wezenseigen aan,
Ter zelfverwerklijking door driftenbrand,
Die in ál heller gloeden op wou slaan
En slechts tot grijpen strekte zich uw hand....
| |
| |
Dus vondt gij haar, in wie uw neergang lag,
Vrouw, als in 't levensspel al man gemoet
Dat in heur diep hij gansch zich storten mag
Met zijn begeertenood en hartstochtsmoed.
Om leeggelaaid te liggen naast haar neer
En teederheid t' ontvangen als een kind:
Dan drijft geen drift en geen verlangen meer,
Besef van zelf-ontstegen vreê hem bindt....
Doch telkens bloedswil opwaakt en verwint
Onttogenis met waan van werklijkheid
Die weer, als lust de overgave vindt
Vervliedt voor hoogere doorzichtigheid,
Waarin hij eindlijk wijd-verklaard aanschouwt
Haar wezensdiep als nacht, die koelt en dooft,
Wijl wat hem innigst roerde wordt gebouwd
Tot hechter heil dan hij zich had geloofd....
Zij was die wonderrijk zich zag vervuld
Toen haar uw warme oogelicht omtoog,
En tot erkenning bracht wat lang verhuld
In onbewuste diepten haar bewoog,
Zij wist zich vrouw en ganschlijk u gewijd,
Heur wezen voelde z' als uit ù gebouwd,
Eén drift slechts zou haar voeren voor altijd
U ná te zijn en gevende onverflauwd
- Als ware 't delging eener plichtenschuld -
Niets te bestreven dan úw durend heil.
En zij, de reine, in eindeloos geduld
En zoetste zelfverzaking bleef u veil...
| |
| |
Zij was de ongetooide in 't liefdesspel,
Die louter u haar naakten eenvoud bood:
Gij wist de wáárde van die gave wel
- In haar omarme' u meenge onrust vlood -
Toch werd heur weze' u nooit tot nedergang
Naar stilte van voldongen evenwicht,
Want zelfvernietiging vreezend hieldt gij hang
Tot heerschen immer in u opgericht.
Gij naamt hier niets dan stilling uwer lust,
Lijk vroeger gij van d'andren hadt aanvaard,
En schat van téérheid liet gij, welbewust,
Als achtte uw trots die geen gedoogen waard.
Zóó kwam het uur, dat gij d'eenvormigheid
Van haar betuiging langer niet verdroegt
En gij u weerde tegen het beleid
Dat haar deed geve' aleer zelfs blik het vroeg.
Gij woudt niet buigen voor haar teerheids macht,
Niet sonden wat in 't eigen hart zich borg:
Verlangen naar een breken van al kracht
Om kind te voele' u onder zuivre zorg...
Eén uit de velen was 't die gij verstiet,
Doch vreemde weemoed wolkte in u omhoog
Toen gij na laatste omhelzing déze liet
En vleug van zelfverachting u doortoog.
Doch stugge trots die weekheid weer verwon,
G'hervondt u als de feester onvermoeid
Schoon soms een bitterheid zich heffen kon
En u in haar benauwing hield geboeid...
| |
| |
Tot Eéne kwam, doorschouwend koel en klaar
Het wellustweze' u tot den diepsten grond
En toch u biênd, als met ontvlochten haar,
De glorie van heur lijf en rooden mond.
Zij achtte u niet óm d' onverzaadbaarheid,
Die rustloos lustenbeker heffen deed,
Noch werd verwonnen door de schaamtloosheid,
Waarmee g' uw donkre drift in daad beleedt.
Wel trok de wilsmacht haar, waaruit ontspróót
Het nooit-aflatend volgen der begeert,
Doch z' opende u 't geheimnis van haar schoot
Niet wijl úw kracht de háre overheerd',
Maar diep-bewust om door dit vol verband
Met dien zij haars gelijke in vreugdwil dacht,
De eigen vlam in durend heller brand
Tot hoogsten glorietop te zien gebracht:
Dies kondt g' u niet verzáden aan haar lust,
Wijl zij in overgaaf nooit voor u boog,
Nadat gij eens dié lippen had gekust,
Bleef uw verwende mond begeerte-droog.
Gij moest erkennen, dat geen vrouw bestond
Die wist als zij te wekke' uw wezens-al:
Gij noemdet wijste greep haar, rijkste vond,
Zij wás uw stoutste stijging vóór den val,
Want wat g' ook geven mocht, z' ontlokte u méér,
Al straffer spande zich uw hartstochtswil,
Hoe verder gij woudt dringen in haar sfeer,
Te minder werd u 't koortsend bloed nog stil,
| |
| |
Tezamen reze' uw vlammen flakker-hel.
't Was of met haar g' een twééde zélf u won,
Doch levensolie teerde ook dubbel-snel,
Mét deze zelfverweezlijking begon
- Lijk oude weemoed, die u kil doorsloop -
Een hang naar stilt', als g' immer had veracht,
En huivring voor den onafwendbren loop
Toond' u reeds schaduwval van na-en nacht....
Ik zag u laatst, toen gij in peinzing stondt,
En onbespied u meenend niets verborg
Van 't dorrend wee, genesteld om uw mond;
'k Zag uw gelaat doorvoord van vréémde zorg,
Tot als een floers verwolkte voor uw oog,
En zuivre schijn uw aangezicht vermooide.
Was het verlangensvleug, die u doortoog,
Naar d' ééne teederheid van d' Ongetooide?
|
|