| |
| |
| |
[Deel 3]
Een reis naar Kopenhagen
Door
H.P. Berlage
Wat een tegenstelling in het korte tijdsverloop tusschen het beleven en het opstellen. Nu een lente met een kleurenpracht als nooit tevoren, omdat de ontroering die zij bij haar verschijning wekt altijd weer heviger schijnt te zijn dan de vorige; toen de winter met slechts wit en grijs. Want nog voor de duitsche grens was bereikt begon reeds de sneeuwjacht, welke den verderen dag aanhield, zoodat de avond-herinnering aan Hamburg er een is van groote grijze vlakken van gebouwenmassa's, tezamengehouden door de wintersche atmosfeer.
Toch kon de reis den volgenden dag met zonneschijn worden voortgezet en na de tweede uitschudding tot ‘nog een laag verder dan het hemd’ de overtocht van Warnemünde naar Denemarken beginnen.
Het watertraject geeft aan de reis naar Kopenhagen een aangename afwisseling. In en uit de trein, eten aan boord, waarna de wandeling met kopjes koffie op dek. En de door ons genomene route over Gjedser is nog dubbel afwisselend, omdat zij, daar een eiland moet worden gepasseerd, tweemaal ‘zee’ heeft. Maar misschien hebben de niet ‘zeevasten’ tegen deze beschouwing wel eenig bezwaar.
Kopenhagen werd den avond van den tweeden reisdag bereikt, waarna het ‘officieele’ verblijf reeds onmiddelijk met een dienovereenkomstige ontvangst begon.
Het is niet mijn bedoeling alles te verhalen wat er gedurende het achtdaags verblijf in Kopenhagen gebeurde. Want dan zou
| |
| |
ik moeten afdalen, of liever opklimmen, tot de beminnelijkheid van de Denen als gastvrij volk, tot een stelselmatige beschrijving der bezoeken, van uur tot uur, aan de verschillende inrichtingen en gebouwen, afgewisseld met een déjeuner bij dezen, een ‘tea’ bij dien en een avondontvangst bij die of die familie. Ik zou in bizonderheden moeten treden over de officieele bijeenkomst op de Akademie voor Beeldende Kunsten, over de komedievoorstelling en het bezoek aan Amager, de oude hollandsche nederzetting enz. enz. Want zooals deze korte opsomming reeds bewijst was er een volledig program van werkzaamheden vastgesteld, te beginnen met den eersten Zondagochtend van ons verblijf en eindigend met den daarop volgenden Donderdag-avond. Een programma van zoo groote veelzijdigheid ter bevrediging van geestelijke zoowel als materieele behoeften, dat, wanneer kultuur inderdaad beteekent een volkomen harmonie tusschen die beide, de deensche dagen gelegenheid hebben gegeven om te beseffen wat het zeggen wil te leven in een tijd als de tegenwoordige, die, zooals bekend, deze hoogste beschavingsgesteldheid mist.
Het is veeleer mijn bedoeling mijn indruk te geven van Kopenhagen in zijn architekturale verschijning.
Deze is, zooals die van elke zich ontwikkelende stad, drieledig. Maar ik zou in dit geval de eerste periode willen nemen tot aan den barokstijl, de tweede van barokstijl tot modernen tijd en eindelijk als derde dezen laatsten, waarbij dan inbegrepen de korte periode van het neo-grec.
Want wat Kopenhagen zoo belangrijk maakt is juist het tijdvak van den baroktijd, waarvan het een stuk stadsaanleg bezit, zooals slechts weinig steden buiten Frankrijk kunnen aanwijzen.
Vandaar dan ook de groote veelzijdigheid van het Kopenhaagsche stadsgezicht, de interessante afwisseling van de architektuur, waaraan men direct de stad met een groote geschiedenis herkent. En deze doorelkandergroei der verschillende perioden heeft toch niet veel bedorven; want al mag, zooals dat overal het geval is, ook hier menig fraai monument geofferd zijn, toch getuigt bijvoorbeeld de wijze van invoeging van het Amaliaplein met zijn toegangsstraten in het oude stadsgedeelte van het groote meesterschap der kunst van stedenbouw in de 18de eeuw. Bovendien heeft de stad veel van branden te lijden
| |
| |
gehad, waarvan de opvallend ruime straataanleg, zelfs in het hart der stad, een gevolg was. De overgang naar den modernen tijd was daardoor gemakkelijk, zoodat de deensche hoofdstad met zijn druk verkeer en daarbij zeer wereldsch leven, een stad is die bij intuïtie de eischen van den modernen tijd schijnt voorvoeld te hebben, en daardoor deze eischen gemakkelijk kon bevredigen.
Dus eerst het stadsgezicht der middeleeuwen en der renaissance, daarna dat van het baroktijdvak, eindelijk dat van den modernen tijd.
En nu spreekt het vanzelf dat, zooals in alle groote steden, er van profane middeleeuwsche bouwkunst niet veel meer over is. Wat de kerkelijke architektuur betreft, valt het op dat er zelfs geen kathedraal bestaat; zoodat een paar kleinere kerkjes de eenige getuigen zijn van een romaansche en gothische bouwkunst.
Men herkent natuurlijk nog het schilderachtig door-, langs- en naast-elkaar-schuiven der bouwmassa's uit dien tijd, maar de oorspronkelijke architektuur heeft reeds lang voor een andere moeten plaats maken. Het stadje Helsingör, ongeveer een uur sporen van Kopenhagen aan de noordelijke punt van Seeland, biedt uit dien tijd een nog vrijwel ongerept beeld. Het is de plaats waar vroeger het oude Kronborg stond, het kasteel aan het nauwste gedeelte van de Sont, waar de tol voor de doorvaart naar de Oostzee werd geheven.
Daar zijn nog de bekoorlijke oude geveltjes van baksteen, alleen, of wel in vakwerkbouw, binnenplaatsjes met aardige galerijtjes, steegjes met schilderachtige wanden, waarin deurtjes en ijzeren hekken uit allerlei stijlperioden, maar vooral een nog tamelijk ongeschonden hoofdstraat en een paar prachtstukken van middeleeuwschen kerkbouw. Zoo herinner ik mij een fellen oogenbliksindruk van een sombere geheel roode kloostergang in tooverachtige verlichting.
Geheel anders staat het met de architektuur der renaissance aan welke Kopenhagen eigenlijk zijn karakter dankt.
En dan treft natuurlijk dadelijk de groote overeenkomst met de hollandsche stad, waartoe ook het water in de grachten sterk bijdraagt, omdat het karakter der oude deensche bouwkunst
| |
| |
hollandsch is, zelfs ternauwernood met nationale elementen vermengd. Want de deensche vorsten riepen in hun tijd evenals hun fransche kollega's vreemde, in dit geval hollandsche, kunstenaars naar hun hof. En de aard van hun opdracht had natuurlijk ten gevolge dat in Denemarken de hollandsche renaissance zich op vorstelijke wijze kon ontwikkelen, waartoe in het eigen land geen gelegenheid bestond.
Die overeenkomst vertoont zich natuurlijk het scherpst in het meer intieme stadsgezicht, in een stuk gracht met een brug, een haven met pakhuizen, maar vooral in een straatinkijk met een toren als de Amsterdamsche Zuider of Oude Kerktoren tot afsluiting. Want Kopenhagen nam die bizondere liefhebberij der oude Hollanders voor torens graag over.
Het ligt natuurlijk in het gelijksoortig verloop der dingen, dat Kopenhagen als een levende en daardoor voortdurend veranderende stad, ook van renaissance-architektuur niet zoo heel veel meer bezit; maar toch zijn de paar overgeblevene huizen uit dien tijd voldoende om het oorspronkelijk karakter aan te duiden. De geheele geest van de stad blijft als het ware daarin voortleven; men voelt onbewust dat karakter nog als het alles beheerschende.
Als van zelf sprekend stond een bezoek aan, wat ik dan maar de ‘vorstelijke’ hollandsche architektuur zal noemen, aan de kasteelen Frederiksborg en Kronborg, op het program; want het doel van de aanstelling der hollandsche bouwmeesters was natuurlijk de bouw van verscheidene kasteelen, zoowel op het land als in de stad, aan welke, naar verluidt, de vorsten zelf een groot aandeel hebben gehad. Maar zulk een bemoeizucht is niet alleen begrijpelijk, doch zelfs koninklijk.
Het Kasteel Frederiksborg ligt bij het stadje van dienzelfden naam in een waterplas, òf wel, het moeilijke van een dergelijke waardebepaling in het oog gehouden, in een meer. Het is reeds het tweede van dien naam. Van het oude veel kleinere is nog maar een enkele toren overgebleven.
De verschillende bouwmassaas, want er is natuurlijk in den loop der tijden aangebouwd, waaruit niet minder dan vier torens met hun grillige spitsen oprijzen, zich spiegelend in het weelderig omgroeide water, waar een statig park zich bij aansluit,
| |
| |
zijn prachtig van aanblik. Nu betreurde ik het nog te vroege jaargetijde en begreep de spijtbetuiging daarover bij onze geleiders.
Het eigenlijke slot is in drie vleugels om een binnenplein gegroepeerd. De vierde wand is een muur met de ingangspoort.
Ontdoet men het gebouw in gedachte van zijn niet oorspronkelijk bedoelde aan- en verbouwsels, dan blijft een indrukwekkend geheel over van fraaie massa-verdeeling door de hoofdtoren op de binnenplaats beheerscht. En toch zijn die aanbouwsels, o.a. een galerij op de binnenplaats en een versierende architektuur van de muur ter weerszijden van den ingang op zichzelf niet onbelangrijk; omdat ze een denkbeeld geven van de mogelijkheid eener zeer rijke toepassing van het oorspronkelijk vlaamsche ornament.
En daarom is ook de slotkapel zoo buitengewoon belangwekkend. Men denke hier vooral niet aan een ‘religieuse’ stemming, een stemming die de renaissancekunst trouwens toch al niet vermocht te bereiken, maar wel aan een feestgalerij waar desnoods ook wel een godsdienstoefening kon worden gehouden. Of nam niet inderdaad de vorst, alvorens naar een feest te gaan de gelegenheid waar om zich bij voorbaat ‘van alle zonden te laten vrijspreken’? En is dan voor zulk een handeling een feestkapel niet het passendste milieu?
Want met inderdaad schitterende verbeelding is deze zaal versierd. Met groot dekoratief vernuft zijn de gewelfdragende zuiltjes, de balustraden en de kruisgewelfjes met ornament bedekt en bestrooid, zijn de reeks wapenen en blazoenen der adelijke geslachten, langs trappen en galerijen aangebracht, - een wijze van versiering die trouwens in Denemarken, maar dan in burgerlijker vorm, tot op heden nog voortleeft; want ik zag in een oud huis de voorstellingrijke moderne wapens van de leden eener kaatsclub, ook langs trappen en zelf als plafondversiering aangebracht. Heel het versierend talent waarover de renaissancemeesters beschikten kwam in deze kapel tot uiting.
In 1859 verwoestte een brand nagenoeg het geheele inwendige van het kasteel. Alleen de kapel bleef gespaard. Men ging natuurlijk aan het restaureeren, waarvoor een zeer vermogend particulier het geld gaf: wanneer men den tijd in aanmerking neemt waarin de restauratie viel en het feit dat de ‘schenker’
| |
| |
nog al wat medezeggingschap eischte, dan kan men zich het resultaat dezer ‘herschepping’ voorstellen. Daarbij kwam als ongunstige omstandigheid, hetgeen paradoxaal klinkt, dat inderdaad alle zalen van het vorstelijke slot op dezelfde weelderige wijze waren behandeld, zoodat er nu natuurlijk ‘aan de hand der teekeningen’ al restaureerend, op los kon worden gedekoreerd. Het gold immers de taak een nationaal monument weer in zijn ouden luister te herstellen; de eer van het land was die van den schenker en omgekeerd. Gelukkig bemerkte ik iets van schaamtegevoel bij onze gastheeren die genoodzaakt waren ons door al die zalen te leiden. Dit was een moedgevende aanduiding dat de nieuwere denkbeelden betreffende restaureeren, d.i. in 't kort saamgevat ‘hands off’, ook in Denemarken zijn doorgedrongen.
Het kasteel werd een museum: misschien nog de beste bestemming die men aan oude kasteelen kan geven. Onder de bizonder fraaie collectie oudheden interesseerden mij vooral eenige modellen van landelijke kerkjes in cylindervorm met kegelvormig dak uit romaansche tijd; voor het altaar is een nis uitgebouwd. Maar het eigenaardigste is nog dat in het midden een zware gemetselde zuil staat, in zekeren zin de stok van de parapluievormige dakconstructie. Deze ‘stok’ is rijk versierd met beeldhouwwerk of muurschilderingen. Wij hebben daar te doen met een centraalbouw van de primitiefste soort.
Het kasteel Kronborg in of bij het reeds genoemde stadje Helsingör stond voor dienzelfden middag op het programma.
De afstand van ongeveer veertig kilometer werd met auto's afgelegd. De weg gaat door een prachtig heuvelachtig landschap met bosschen en meren. In het voorbijgaan werd nog een bezoek gebracht aan het koninklijk buitenverblijf, een witgekalkten barokbouw om een achthoekig binnenplein, blijkbaar in dien tijd een graag toegepaste pleinvorm, met een gelijksoortigen parkaanleg over een glooiing met vergezicht naar de zee.
Kronborg overtreft Frederiksborg in bouwkunstige waarde. Het bestaat eveneens uit een ombouwd binnenplein, maar met vier vleugels. De architektuur is rustiger door de gunstiger verhouding der vensters tegenover het muurvlak, hetgeen zeggen wil dat ze er mooier ‘inzitten’. En eindelijk is de bouw geheel
| |
| |
van graniet opgetrokken, hetgeen op zichzelf wel geen verhoogde artistieke kwaliteit waarborgt, want in bouwkunst zooals in alle kunst is het materiaal maar middel en geen doel, doch nochtans dit voordeel heeft, dat het vermoeiende der raamomlijsting met blokken en banden erdoor wordt ontgaan. Onhollandsch is het daarom allerminst: men denke slechts aan het Stadhuis van Leiden. En dan, welk een ligging aan de Sont met de zweedsche kust in de verte.
Het is begrijpelijk dat Shakespeare, zich het slot verbeeldend zooals het in het maanlicht baadde, Hamlet hier spelen liet.
Persoonlijk betreurde ik, dat ik de verhevenheid van het maaneffect niet aanschouwen mocht, waarbij dan, wat mij betrof, de geest van Hamlets vader wel zou kunnen wegblijven.
Ook dit slot werd museum, maar helaas tevens gedeeltelijk kazerne, tengevolge waarvan de verschillende zalen wel moeten hebben geleden. Alleen de kapel die behouden bleef is interessant, vooral door de later ingebouwde gaanderij, met haar rijke toepassing van het hollandsche ornament.
De beurs van Kopenhagen mag niet ongenoemd blijven wanneer er sprake is van de representatieve architektuur, waaraan de stad haar oorspronkelijk karakter dankt. Het is een lang gestrekt gebouw, maar voor modern begrip en doel toch veel te klein van afmeting. De natuurlijk ook reeds verbouwde beurszaal ligt op de eerste verdieping, met toegang langs een monumentale stoep. De stijl is barok van karakter, hetgeen nog een beetje werd aangedikt door den noorschen zin voor fantastische ornamentiek. Deze ging zelfs zoo ver de torenspits saam te stellen uit de staarten van drie draken, die spiraalvormig in elkaar zijn gevlochten. Doch, eigenaardige tegenstelling; vóór het beursgebouw staat een standbeeld van ik weet niet welke meneer, maar stellig een steunpilaar der ‘kapitalistische’ maatschappij, met een lange jas aan en een hooge hoed op. Die beeldhouwer heeft ten minste zijn tijd aangedurfd.
Ik zeide reeds dat Kopenhagen zijn veelzijdig stadskarakter voornamelijk daaraan dankt, dat het ook uit het tijdperk van den barokstijl belangrijke en fijngevoelige architectektuur bezit, namelijk het Amaliaplein met zijn onmiddelijke omgeving. Het plein is achthoekig. Het eene viertal wanden met een lange
| |
| |
bebouwing bevat de straattoegangen, het andere viertal is gesloten met een hooge bebouwing van gelijkvormige paleizen.
En ook aan de vier straat-afsluitingen is een bizondere zorg besteed. Zoo wordt een ervan ingenomen door een koepelkerk van grootsche afmeting.
Het is misschien aan den invloed van deze architektuur te danken, dat men thans bezig is een koninklijk paleis te bouwen in overeenstemming met het oude. Ik onthield mij van een oordeel dat natuurlijk onwillekeurig werd gevraagd. Maar ik begreep dat de deensche kollega's over het geval niet zoo heel goed zijn te spreken.
Het is wel opmerkelijk dat eigenlijk overal, wanneer het erop aankomt boven de zoogezegd ‘burgerlijke’ architektuur uit te gaan, toch altijd weer de italiaansche of als men wil de fransche barokstijl wordt gekozen.
Zou, vraagt men zich af, de ‘imperialistische architektuur’ met den barokstijl inderdaad haar laatste woord hebben gesproken, en zou de demokratische idee werkelijk alleen in staat zijn een nieuwe vorm te scheppen? Men zou het gaan gelooven, als men ziet dat de moderne duitsche architektuur die, in overeenstemming met het ‘draufgehende’ streven, het spoedig ook in kunst iets willen bereiken van dat rijk, eveneens imperialistisch kan worden genoemd, toch eigenlijk ook dreigt in een ‘neobarokke’ te verloopen.
Maar het nieuwsgierigst waren wij naar de moderne bouwkunst van Denemarken, die, na het ook daar gewone verloop van de nieuw-grieksche en de daarop gevolgde alstijl-tusschenperiode, met het nieuwe raadhuis werd ingeluid.
De nieuwgrieksche periode is dáárom voor Kopenhagen van bizonder belang, omdat deze samenvalt met het werk van den beroemden beeldhouwer Thorwaldsen. Hij werd de nationale kunstheilige, en terecht. Want ofschoon wij in dezen tijd zeker zijn werk moeilijk meer kunnen aanvaarden, misschien ook wel omdat het helaas al te populair werd, toch kan het, gezien in zijn tijd, stellig de proef van het allerbeste doorstaan.
Dat is niet het geval met het museumgebouw waarin al zijn werken zijn tezamengebracht. Want dit behoort niet tot het allerbeste neogrec.
| |
| |
Het nieuwe raadhuis staat in de architekturale ontwikkeling van Denemarken, alhoewel aan het begin der moderne periode, toch eenigszins op de plaats van het Rijksmuseum bij ons, waarmee het ook in stijlopvatting, vooral wat de binnenarchitektuur betreft, veel overeenkomst heeft. Het is de schakel tusschen oud en nieuw, de reactionnaire daad tegen de smakelooze neo-renaissance, maar nog niet met het bevrijdende gebaar van den werkelijk modernen geest.
Werd Cuyper's museum beinvloed door de middeleeuwsche kunst van het noorden, de prikkel tot Nyrops Raadhuis moet in het middeleeuwsch Italië worden gezocht. Daarom bij het eerste het bewegelijke getorende silhouet met het sprekende venstermotief, dat immers aan het huis van Marten van Rossum te Zalt Bommel is ontleend en bij het tweede het horizontaal massale met een gedeeltelijk gekanteelde luchtlijn, waaraan het vensterdetail in zekeren zin ondergeschikt blijft.
‘Wanneer ik het nú zou moeten beginnen zou ik het weer anders doen’ was de uiting van den eenvoudigen beminnelijken bouwmeester, toen hij ons door de verschillende ruimten van zijn prachtig bouwwerk heen geleidde. Maar is dat niet de zielstoestand van elk groot kunstenaar: het altijd weer onbevredigd zijn met zijn werk in de worsteling naar het ten slotte onbereikbare?
Van dit ‘anders doen’ getuigt trouwens reeds het nieuwe ziekenhuis, nu pas voltooid. Het schonk mij de overtuiging dat de moderne deensche bouwkunst, zelfs afgescheiden van het baksteenmateriaal, een groote verwantschap met de hollandsche vertoont.
Of zou dit inzicht niet nog te beperkt zijn? En zou niet veel eerder vastgesteld kunnen worden dat de moderne inzichten langzamerhand algemeen zijn geworden en deze tot eenzelfde opvatting en dus tot een algemeene en moderne karakteristiek hebben geleid? Want dit ziekenhuis zou behalve in Holland ook in Engeland en ook in Noordduitschland, mits buiten den invloed van Berlijn, en zelfs in Amerika gebouwd kunnen zijn. Bij dit ontwerp, een uit den aard van zijn karakter voortkomend komplex van verschillende gebouwen, in dit bijzondere geval mooi terrasvormig tegen een helling gebouwd, niet meer de aarzeling in het overvloedige detail, zoodat een toepassing van
| |
| |
verschillende kunstvormen zou ontstaan, maar een bewuste beperking daarvan en dus een eenheid van vormgeving. Binnen een ziekenhuis als elk ander, maar toch in zoover met een verschil, want dat zag ik nog nergens elders, dat eenige blijheid brengende voorstellingen als éénige kleurplekken tegen het wel hygiënische maar toch troostelooze wit der muren zijn aangebracht. En vooral in de kinderziekenzaal, zeker de droevigste van allen, treft zoo iets als een uiting van diep medegevoel.
Er is in de verdere ontwikkeling der moderne deensche bouwkunst eenzelfde opvatting van grooten eenvoud, een zoeken naar zuivere massagroepeering, welke nog worstelt met de toepassing van de barokke pilaster-architektuur, waarvan men zich, evenals bij ons, vooral bij de groote zakengebouwen, nog niet geheel kan losmaken.
Maar vooral is iets bizonders bereikt in den kerkbouw en de nieuwe étage-woning.
Alvorens echter daarvan te vertellen, eerst nog iets over het station.
Ook dat behoort tot de moderne gebouwen, maar niet tot de beste. Alleen verdient de groote ontvanghal een votum van appreciatie omdat daar, in afwijking van het nu eenmaal voor dat soort constructies gebruikelijke materiaal, weer het ouderwetsche hout in plaats van het nieuwerwetsche ijzer is gebruikt.
Of is deze qualificatie onjuist en zou het ouderwetsche en nieuwerwetsche wel door het gebruik van het een of ander levend materiaal worden bepaald?
Natuurlijk niet, want de eigenschap van het moderne bestaat juist in het aanvaarden van alle middelen die ons ten dienste staan, en in de wijze waarop de scheppende geest van deze middelen gebruik maakt.
Maar toch doet een houten stationskap vreemd aan, omdat de moderne ervaring betreffende constructies met groote overspanningen en de wenschelijkheid van een zoo groot mogelijke verzekerdheid tegen brand, het ijzer, en nu in lateren tijd het gewapend beton, als het meest practische materiaal heeft aangewezen.
De bouwmeester van het station vertelde mij dan ook dat hij over zijn voorstel om hout te gebruiken, waarmee hij
| |
| |
beoogde de kapconstructie van het oude station opnieuw toe te passen, natuurlijk met de ingenieurs, de ‘ijzermannen’ bij uitnemendheid, een heftigen strijd te voeren had gehad, een strijd dien hij ten slotte heeft gewonnen.
En waarom gaf nu de bouwmeester aan het hout de voorkeur? Eenvoudig omdat hij het hout als materiaal mooier vond. En inderdaad is de indruk van die hal met halfcirkelvormige houten kapspanten, met sterke kleuren geschilderd, treffend. Men vindt er eenigszins het karakter der oude skandinavische houtarchitektuur in terug, waarvan nog enkele bizondere exemplaren in de middeleeuwsche kerken zijn bewaard.
De toepassing der houten kapconstructie was een gevolg van het bekende bezwaar tegen het ijzer als ‘monumentaal’ bouwmateriaal. Het bezwaar van het ijle, het tralieachtige, in zekeren zin het bewegelijke, tegenover het massieve van het hout, welk materiaal zich daarom ook samen met den steen goed verdraagt. Het is hetzelfde bezwaar dat, alhoewel in eenigszins anderen vorm, o.a. ook naar voren komt bij de groote spoorwegbruggen, de lang gestrekte gevaarten over de groote rivieren, temidden van die landschappen waarin de meest eigene schoonheid van Holland leeft. Ik voelde datzelfde bezwaar nu onlangs, bij een rondreis in de bedoelde streek, misschien ook wel omdat er toen juist over de aesthetische kant van de brug nog al wat te doen was geweest.
Er was ten eerste het geval Nijmegen, waar een wegenbrug over de rivier zou worden gebouwd, een dubbel lastig vraagstuk, gegeven den bizonderen aard van de stad zelf met het historische Valkhof en het feit dat er al een spoorwegbrug is. Alle ‘aesthetische’ genootschappen kwamen in 't geweer, het meest paraat natuurlijk de schilders, omdat deze heelemaal geen nieuwe bruggen dulden. Wanneer zal deze kategorie van kunstenaars ertoe komen ook het noodzakelijke nieuwe, het in het leven staande, te aanvaarden en dus ook daarin het schoone te zien?
Dan was er de nieuwe brug te Amsterdam van Van der Mey, de fel bekritiseerde, veroordeelde en verdedigde, omdat ze afwijkt van het bestaande type en bovendien een sterk persoonlijk karakter draagt. Natuurlijk sloegen die kritici ernaast die de
| |
| |
brug een ‘schending van het stadsbeeld’ noemden, alleen met het argument dat ze niet heeft de beproefde vorm van de oude Amsterdamsche brug.
En dan was er in een der technische bladen juist een artikel verschenen over de aesthetica van de ijzeren ophaalbrug, belangwekkend omdat daarin de questie gesteld werd tusschen de ‘schilderachtige’ houten brug en denzelfden vorm in ijzer.
Redenen te over dus om in het land der ijzeren bruggen - ik passeerde in die paar dagen de vijf grootsten van Nederland - ze nog eens extra te bekijken, om zoodoende althans voor mijzelf tot een bevredigende schoonheidsbeoordeeling te komen.
Zooals bij alle bouwwerken is natuurlijk ook bij de ijzeren brug principieel de primaire factor, het resultaat in verband met het constructieve systeem, en, wanneer zulk een brug bij een stad ligt, de wijze waarop het gevaarte, dat in zijn afmetingen buiten alle verhouding staat met de schaal der stadsbouwwerken, in het stadslichaam insnijdt.
Dat nu in de architektuur de lijn niets, de massa alles zou zijn, gaat juist door het lineaire karakter van ijzerconstructies niet op, al kan op een ander plan van aanschouwing ook wel weer van massa worden gesproken. Daarom moet natuurlijk in verband met het constructieve organisme bij de ijzeren brug naar de schoone lijn, bij de steenen naar de schoone massa worden gezocht.
Staat nu de fraai gelijnde ijzeren brug zonder eenig verder architekturaal verband in het landschap, dan doet ze daarin mooi, dan is er een eigen moderne schoonheid, een schoonheid waard om te worden geschilderd.
Moeilijker wordt het bij een verband met een stad, hetzij ernaast, hetzij erin, omdat door het reeds genoemde afmetingsbezwaar ‘een spoorbrug feitelijk alles doodslaat’.
Het behoort nu zeker, dank zij het gegroeide schoonheidsbesef tot de taak der tegenwoordige bruggebouwers, aandacht aan dat vraagstuk te schenken, een vraagstuk dat tot nu toe geen vraagstuk was, hetgeen ten gevolge had dat tallooze fraaie stadsgezichten door ijzeren bruggen zijn vernield.
En nu is het verblijdend te kunnen zeggen, dat de voorbereidende personen in het moeilijke Nijmeegsche geval dat inzicht
| |
| |
hebben gehad en dus hebben gezocht naar een harmonisch verband tusschen de nieuwe brug en de oude stad; maar de brug moet er, n'en déplaise de schilders, nu eenmaal komen. Trouwens, heeft men zich vroeger ooit op dergelijke gronden tegen de stichting van een nieuw bouwwerk verzet, hoewel er eveneens aanleiding toe mocht bestaan? En dan denk ik aan het paleis op den Dam, aan welks schoonheid niet mag worden geraakt, maar dat toch in ‘zijn tijd’ een schending van het stadsbeeld beteekende.
Na deze tusschenbeschouwing kom ik op het Kopenhaagsche station terug en op de begrijpelijke overwegingen van den bouwmeester, die aan een houten kap de voorkeur gaf boven een ijzeren.
Daardoor immers is bereikt dat die hal iets zeer eigens heeft, iets intiems, waaraan wij door het uitsluitend gebruik van ijzer zijn ontwend.
Eenzelfde streven naar vereenvoudiging karakteriseert de moderne deensche kerkbouw, waardoor als van zelf een toenadering in stijl van de religieuse naar de profane architektuur is ontstaan.
Wat de massagroepeering betreft komen allerlei combinaties voor; voornamelijk die van een campanile naast den eigenlijken kerkbouw. Ik meen in de geheele behandeling daarvan een groote overeenkomst met de moderne kerkgebouwen van onzen bouwmeester Stuyt te ontdekken, die trouwens zelf in Kopenhagen een kerk bouwde. Een fraai exemplaar van zijn kerken staat in den Bosch, waarvan het effect alleen is verkregen door de goede verhoudingen der massa's, want deze zijn door nagenoeg geheel gladde muren omgeven. Van binnen is er eenzelfde eenvoud, terwijl de ‘mystieke’ ruimte der middeleeuwen werd veranderd in eene van moderne lichtdoorvloeidheid. Of is deze, wijsgeerig beschouwd, niet óók mystiek? Dat herinnert mij aan Wagners beroemde kerk te Weenen, die de geloovigen ook deed schrikken door haar ‘onvrome’ ruimteklaarheid.
Maar waarom moest nu diezelfde ruimte worden beschilderd met voorstellingen van de soort, waarvan de groote decoratieve kultuurperioden ons prachtexemplaren hebben nagelaten, maar die in hun naief naturalisme - een schilderwijs die zelfs nu reeds als overwonnen kan worden beschouwd - tot een lachwekkende
| |
| |
karikatuur werden. En dat nog wel in dezelfde stad waar Derkinderen de hal van het stadhuis met zijn schilderingen versierde.
Ik had deze schilderingen, die de moderne decoratieve kunst zouden inluiden en het juiste begrip ervan weer vestigen, nog niet ter plaats gezien. Daarbij was ik nieuwsgierig naar den ‘nieuwen’ indruk na dien van nu bijna vijfentwintig jaar geleden. Laat ik beginnen met te zeggen dat de hal zelf zeer tegenvalt en dat een gevoel van wrevel het eerste is wat opkomt bij het zien der omlijsting waarin deze schilderingen zijn gevat. Het is een ordinaire renaissance-architektuur, met de daaraan voor dien tijd inherente onopgeloste aansluitingen van profileeringen, doorsnijdingen enz. Maar het meest ergert de slordige wijze waarop de doeken in de architektuur zijn gevat. Het moet voor Derkinderen toch een heel ding zijn geweest zijn gedachten niet ‘ambachtelijk zuiver’ op de muur te hebben kunnen schilderen waardoor bovendien de moeilijkheid ontstond dat de architekturale omlijsting van zuilen en pilasters niet berekend was op de ‘dikte’ der houten ramen; maar als er dan nog bijkomt dat door het onvermijdelijk krimpen dezer ramen er naden ontstaan en het doek maar al te duidelijk zichtbaar wordt, dan wordt door deze averechtsche verzorging het ambachtelijke dubbel onzuiver.
Het is bekend dat voor elk der beide wanden een afzonderlijke opdracht werd gegeven, hetgeen ook door het verschillend karakter der beide schilderingen tot uiting komt. De eerste is nog eenigszins naturalistisch en wat de visionaire behandeling betreft, nog onder den invloed van Puvis de Chavannes. De tweede geheel abstract, lineair decoratief. Natuurlijk heeft Derkinderen krachtens de volgorde aan de tweede schildering de voorkeur gegeven, maar ik zou niet durven zeggen of hij nu nog bij die meening blijft. Trouwens, wat mij betreft kwam ik opnieuw onder den ontroerenden indruk van de eerste, terwijl ik het ontstellende der latere schildering in den tijd van haar ontstaan, nu ging begrijpen. Ze was als proeve eener abstract gestileerde wandversiering in der tijd belangwekkend, laten wij zeggen zelfs begrijpelijk, omdat ze een stap beteekende in wat toen, als reactie tegen een nog geheel in het naturalisme bevangene decoratieve schilderkunst, moest komen. Maar zooals elke reactie te ver grijpt en daardoor in zijn tegendeel gaat
| |
| |
verkeeren, zoo ook deze. Ik voor mij tenminste vind dat de eerste het heeft gehouden, nog niets van haar decoratieve kracht verloren heeft. De tweede daarentegen hield het niet, al scheen in den aanvang dat streng systematische als meer principieel, de richting voor de toekomst te zullen aanwijzen. Als proeve van dat toen gevestigde inzicht, waarvan Derkinderen de apostel was, zal deze schildering ongetwijfeld haar waarde blijven behouden, maar krachtens het thans eruit gegroeide, schijnt ze mij te zeer verstard tegenover het levende der eerste.
Na deze tweede afdwaling kom ik voor het laatst weer op Kopenhagen terug, en wel om tenslotte de aandacht te vragen voor het, natuurlijk ook daar urgent zijnde, woningvraagstuk. Maar laat ik er dadelijk bijvoegen alleen gelegenheid te hebben gehad de woningen der meer gegoede burgerklasse, die in het algemeen op verdiepingen woont, van nabij te bekijken.
Het vraagstuk bepaalt zich dus tot het bouwen van groote blokken ‘etagewoningen’. Daar de Deen aan zijn woning geen hooge eischen stelt, omdat hij als graag uitgaander wel genoodzaakt is, terwille van het evenwicht in de debet- en creditzijde van zijn kasboek, eenvoudig te leven, vindt een Hollander deze woningen te beperkt. Als moderne architektuur in den besten zin van het woord zijn deze groote baksteenen, zes en meer verdiepingen hooge ‘familiemagazijnen’, echter zeer merkwaardig. Men ondekt even den invloed van het bouwblok van den baroktijd zooals dat o.a., ontdaan van alle versiering, in een prachtexemplaar van een kazernegebouw aanwezig is.
Ik roemde de Denen reeds als zeer gastvrij, zoodat de herinnering van een bezoek aan Denemarken wel levendig moet blijven. De zorg voor dat levendig blijven werd echter meer direct getoond bij een bezoek aan de beroemde porceleinfabriek, waar een collectie zeer fraaie potjes ter ‘wegneming’ voor ons klaarstond. Deze collectie, die toonde dat de directie scheen te vermoeden wat wij het mooist zouden vinden, was eenigszins te vergelijken met het werk van Lanooy. Dit fabrikaat is ook inderdaad het mooiste, maar natuurlijk ook het allerminst bekende. De fabriek heeft haar algemeene vermaardheid gekregen door haar serviesjes en allerlei voorwerpen, vooral van dierfiguren, van blauwachtig grijze kleur. Toch kan zij ook daarvan niet
| |
| |
‘leven’. Haar grootste debiet blijft altijd nog dat van het oudnationale servies met hetzelfde patroon, dat nu al gedurende 150 jaren wordt gemaakt. En dan is er ten slotte de naturalistische versiering, dus het plaatje of de schilderij op schotel of pot, die in Denemarken zooals overal, nog de meeste aftrek vindt en ook nog het best wordt betaald. Toch dacht men niet meer aan ‘kritiseeren’ bij het doorwandelen der ateliers; zoozeer komt men onder den indruk van de blijheid die de langs planten en bloemen schietende zonnestralen in de kleine afgeschoten vertrekjes voor werkers en werksters brengen. Een werkplaats als een bloemenserre, waarin prieel naast prieel als afzonderlijk atelier is gerijd. En 's avonds zijn er bijeenkomsten, huiselijke zoowel als artistieke, van directie en artisten. Is het niet begrijpelijk dat het bezoek aan deze fabriek misschien wel de aangenaamste herinnering aan Kopenhagen werd? |
|