De Beweging. Jaargang 12(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] Op den Bloemendag van het Joodsch-Natonaal Fonds Door Jacob Israël de Haan Weer bloeit een Lente zooveel weelden open, Dat hart en zang zich van zijn zoet verzaadt, Weer is een schat van bloemen uitgeloopen, De zon stijgt stralend, die goud ondergaat. En met de Lente bloeit des harten lied, Als bonte bloemen uit den diepen grond, Hoe was de winter zwaar van dof verdriet, Dat geen Liederen ter vertroosting vond. Maar lente, lente, en weder vindt mijn hart Zijn zang voor elke vreugd, voor elke pijn, En wie zijn leed kan zingen voelt geen smart, Wie vreugd bezingt zal dubbel zalig zijn. Weer bloeit een lente en weder bloeit mijn lied, Weer bloeit voor 't huis de roode rozenboom, Die te allen jaar zwaarder zijn knoppen schiet, En ademt de lucht vol van zoet aroom. [pagina 216] [p. 216] En weer dit jaar, gelijk vroegere jaren, Met oude trouw, sterker in vast verband, Komen wij samen, die Bloemen vergaren, En verkoopen voor de aankoop van ons Land. En weer vraag ik: hoe kunnen wij gedenken Den Bloemendag met trouw en trotsch geloof, Wat kan schats-dracht van zomerbloemen schenken, Als volken vallen gelijk winterloof. Want meer bloemen dan 't Leven kan doen bloeien Heeft de Dood noodig voor duizenden graven. Zomer: en de ongestremde stroomen vloeien Van hartbloed, braak-verbrand ligt huis en have. Niet één volk heeft zoo wreed als wij geleden Onder slagen des krijgs en volkrenhaat. Eén volk vindt baat in oorlog, één in vrede, Wij vinden in vrede noch oorlog baat. Wij waren twintig eeuw de naakte zwervers Nooit langer dan tot andrer baat geduld. Welk volk spoelde ons bloed niet? Nog zijn wij dervers Wier lot door andre volken wordt vervuld. Nog zijn wij in ieder land een lage laster Aan 't innigst hartleven der volken vreemd. Daarom geen jaar dan dit bloedjaar, dat vaster Onze wil tot wederkeeren verneemt. Een droom? Hoe bloeide reeds rijkdom van daden. Het hart verlangt: de handen zaaien 't graan. En 't Land, dat twintig eeuwen nedertraden Ziet weder oogst van Joodsche zaaiers staan. [pagina 217] [p. 217] Het Land, dat in der eeuwen smart vergrauwde Dat oogstakkers verstuiven zag tot zand Droeg dracht zoo rijk als ons Volk ooit verbouwde Van den Cederberg tot het zoute Strand. Een wonder: waar de Joodsche zaaiers traden Hernam 't verdord Land zijn bloeiend bedrijf Vrij van vreemde genade en ongenade, Trilt nieuw leven door zijn geslagen lijf. Tot oorlog: wee, de haat, die onbezonnen Geen schoonheid spaart, geen trouw, geen mannenmacht, Heeft ons Land, nauw tot herleving gewonnen, Overmaat van bloedwoedend leed gebracht. Weer 't veld vertreden. Weer de pracht verslagen Der bosschen voor het roovend krijgsgeraad. De lust van zooveel toegewijde dagen Verloren door het woeden van één haat. En 't zwervend Volk? Elk ander volk voelt krachtig Zijn eenheid tegen elken wederstand. Slechts wij staan verdeeld tegen elk onmachtig, Niet één tot roem, de haat van menig land. Als vrede komt....men zal ons weer verdrijven, Eeuwigen Vreemdeling, uit elk gebied. Waar zullen de voortgedrevenen blijven? In 't Land, dat ons verlangend keeren ziet. Want slechts het Land van ons heilig verleden Zal het Land onzer veilge toekomst zijn, Immer herdacht in snikkende gebeden Nimmer vergeten in drijvende pijn. [pagina 218] [p. 218] En waar volkren thans gul hun hartbloed geven Gij, die vrede geniet, geeft gul uw geld Opdat tot een nieuw en hartstochtlijk leven Ons Volk in 't eigen Land weer wordt hersteld. Want vaste macht herwint men slechts door daden, Uw Dichters trekken u als Daders voor, In voorspoed vroom, in tegenspoed beraden Herwint uw wil meer dan ons Volk verloor. Vorige Volgende