De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De oden van Horatius
| |
[pagina 133]
| |
Maar, knapen, gij,
heft ten hoge de heilzang
van 't dal waar Hij
heerst, van 't lief'like Tempe!
Heil het land dat Hem baarde,
Hem, die Zijns Broeders
lier der akkoorden
moordender koorde
broederlik paarde!
Heil Hem, Hij kan
krijg en jammer en tranen
wegwenden van
't Volk en Heerlike Caesar -
Hij zal om uw gebeden
Perzen en Britten
pest en ellende,
ons sparend, zenden -
om ùw gebeden!
XXII
Liefde's loutering Aan Aristius Fuscus.
Wie onbevangen 't leven leeft
en vrij van euvelmoed,
gaat veilig, Fuscus, of de gloed
van zandwoestijnen rond hem beeft,
of in de Caucasus zijn tocht
hem leidt door 't onherbergzaamst oord,
ja, of hij dwaalt ter wonderboord,
die d' Oosterstroom bevocht -
Hij vraagt naar geen Moren-spiezen noch -speren,
Hij zoekt in geen moordende bogen en koorden,
in geen kokers zijn heil, en
in giftige pijlen.
| |
[pagina 134]
| |
Zie, 'k liep in 't bos en zong mijn lied,
mijn lied van Lalage,
ik zwierf en dacht om weg noch steê,
en wist en wou mijn zorgen niet -
daar kwam een wolf, een monster was 't,
zó leeft er geen in 't eikenwoud,
dat wijd en zijd op 't vechtens-boud
Apulies bloedland wast, -
Voor mij is dat monster vluchtend gevloden,
Hij, rauwer dan d' aarde' in woestijnteelt ooit baarde -
ja voor mij, zo 'k geschapen
met weer ben noch wapen.
Ai, laat in 't levensmoede land
mij toeven waar geen zon
noch zomerzoelte' ooit leven won
voor struik noch heester, boom noch plant, -
in streken die de Hemel, bar,
met kille mist en wangunst kwelt; -
of waar, tè na, langs 't woonloos veld
zich scheert de zonnekar, -
al-àl-overal, zal 'k Lalage minnen,
mij Lalage's reine zon-ogenlach schijnen
en mij baden 't gekabbel
van Háar lief gebabbel.
XXIII
Verlokking Aan Chloë.
Wat mijd je
m' als een geitje
dat
in d' eenzaamheid
der bergen
de hinde
niet kan vinden
en
bij moeders vrees
zijn loze vrees
voor windezucht
en woudgerucht,
mijn Chloë,
zoekt te bergen?
| |
[pagina 135]
| |
Die trillen
om het rillen
van
de lentewind
in 't sidd'ren
der blaren
en vervaren
als
er ritselings
en blinkelings
een hagedis
door 't struiksel ritst
dat hart en
poten sidd'ren.
Ei, zou je
denke', ik wou je
als
een wilde leeuw
of tijger
verdelgen
en verzwelgen!?
Neen,
't is eind'lik tijd,
kind, minnenstijd;
wat tijd roept - hoor! -
laat moeders spoor! -
tijd rijpt - en
't plukken weig'ren?......
XXIV
Op de dood van Quintilius Varus Aan P. Virgilius Maro.
Wat schroom of zelfbedwang verkort de rouw
om 't missen van zó dierbaar leven?
O, Gij, aan wie der klanken pareldauw
de Heer en Vader aller dingen
in stem en snaren heeft gegeven -
geef Gij mij droeve zangen om te zingen,
Melpomene!
| |
[pagina 136]
| |
Quintilius..., heeft waarlik d' eeuw'ge slaap
dan hèm gewikkeld in haar wijlen?
Wee, waar zal immer weer een man noch knaap
zich Eerbaarheid in dienst verbinden, -
waar éen Recht's zuster zonder feilen,
onkreuk'bre Trouw, waar pure Waarheid vinden,
die hèm gelijk'!
Veel brave lieden wenen om die dood; -
maar Gij, Virgilius! wat tranen
kan hij verdienen, die gij niet vergoot!
Opstandig wilt g' uw godsvertrouwen
nu door de goôn bedrogen wanen,
en mort, dat dáárvoor niet hem in hun trouwe
uw beê beval.
Hoe! durft ge waarlik hopen, als uw hand
de snaren zoeter wijs ontstreelde
dan Orpheus in 't doorklonken Thracies land
en zich de bomen luist'rend bogen -
dat luist'ren zou naar wie daar speelde
Mercurius? - dat bloed, eenmaal onttogen,
ter schimme keert? -
dat wie eenmaal de schrikkelike staf
ter somb're kudde heeft gedreven
der schimmen Herder aan het lot hergaf -
Hij, nimmer tot genâ bewogen? -
Het lot is hard; - maar lichter 't streven
naar duldzaam lijden, waar verand'ren pogen
slechts zonde waar'.
XXV
Korte bedenktijd Aan Lydia.
Niet vaak meer komt je luiken
de drieste jeugd besluiken,
en wringt eraan, en bonst erop,
met rik-tik-tik en kloppeklop,
en let je 't oge-luiken.
| |
[pagina 137]
| |
Je deur kleeft aan z'n drempel,
die vroeger toch waarempel
zijn hengen wel te draaien wist! -
Niet vaak meer klinkt (hoe lang al is 't
sinds 't laatst-verleên exempel?)
de zoete klacht der minne:
‘Mijn Lydia, daar binnen
lig jij - en 'k min je'! - en jij slaapt zacht! -
en ik verga de lange nacht
en weet niet wat beginnen!’
Wat zal met trane' en klachten
j' in noodweer lopen wachten,
als zo'n plezier-meneer je smaalt
waar j' oud en schraal in 't steegje dwaalt
in maneloze nachten;
Ja dàn, dan zal 't verlangen
je schroeien in zijn tangen,
en schreeuwen zal j' in hete pijn
als merriën die hengstig zijn
om wie je nu verlangen;
want ja! liane' en winde
wil blijde jeugd zich winden
in jonge rank, geen dor festoen,
en gunt het saploos mirtegroen
aan winter en aan winden.
XXVI
Huldiging Aan Lamia.
Hei! 'k ben der Muzen minnaar
en ik ga
àl angst en treurnis op de winden zaaien, -
die mogen 't dartel op de zee verwaaien.
| |
[pagina 138]
| |
Wat raakt mijn rust, wat winnaar
zijn genâ
om koningsvrees verkort in 't ijzig Noorden? -
of Tiridates slechte tijding hoorde? -
O Muze, die mij goed zijt,
sta mij bij!
gij, die U lest aan ongerepte bronnen,
pluk Gij de bloemen, die zich 't heerlikst zonnen, -
Pimplea vol van zoetheid,
leid ten rei,
wind zon-gedrenkte bloesemen tot kransen
om Lamia, mijn Lamia te kransen.
Wat baat al hem mijn eerzang,
wilt niet Gij
mijn woorden tot een offerande wijden -
hier zijn mijn simp'le zangen te bescheiden,
Hier taamt de heil'ge keerzang
slechts die Gij
mij met Uw Zust'ren in de nieuwe snaren
op Lesbos' oude luit wilt doen bewaren.
XXVII
Tafelronde Wildenwerk is 't
met ter vreugde geboren
roemers te vechten.
Weg met der knechten
manieren!
Laat niet Bacchus' decorum
bloedige twist
ontsieren!
| |
[pagina 139]
| |
Fakkel en kan
geeft met krissengekletter
valse akkoorden.
Stil! wie daar stoorden
de stonde
met ontwijdend geketter!
Breekt niet de ban
der ronde!
Wilt ge ook mij
tot Falerner verleiden!
't goed is gevaarlik!
Dáárvoor taamt waarlik
beloning -
wel, verklap, uit wat blijde
pijlwond peur jij
je honing?
Jij, ja, de broer
van Megilla van Opus! -
Wil je niet! - Mij goed!
'k drink niet, of jij moet
beginnen. -
Schaamt een vrij man uit Opus
zich als een boer
zijn minne?
Zondig! - maar schoon; -
en wàt scepter j' in vreze
Venus laat zwaaien -
hóe lichterlaaie
j' ontgloeie -
't zal geen schaamterood wezen
dat op je koon
komt bloeien.
Over de dam!
Wàt het zij, in vertrouwen
laat het ons horen -
veilig zijn oren
en tongen;
.......? Stakker! 'k gun jou een
reinere vlam
mijn jongen!
| |
[pagina 140]
| |
Wee! worstel jij
in die maalstroom? Wat vroede
vrouwe noch toov'naar
kan die veroov'raar
nog weren?
Zijn daar kruiden om 't woeden
diér razernij
te keren?
Ja, of de gunst
van een god nog wel kon hier
scheuren je banden?
Nauw, vrees ik, kan de
Chimaere,
kan dat driestaltig ondier
Pegasus' kunst
bezweren!
XXVIII
De schipbreukeling (De Schim spreekt:)
Gij die de maat van Aarde' en Heem'len wist,
van 't zand der zee d' onnoemb're tallen kendet,
Archytas! waarlik klein en nietig is 't,
waaraan g' uw mateloze mate wendet,
omvaâmd van 't luttel zands op deze kust!
Of g' in den geest door alle heem'len rendet
en 't rond heelal, - wat bate' in d' eeuw'ge rust
de wijdten u, die eens uw geest omvaâmde -
eens sterv'lings geest, zijns zelfs niet meer bewust!
Hij die de goden aan zijn dis verzaamde
was sterfelik en stierf; en Minos stierf,
die 't àl vernam wat Juppiter beraamde.
Tithonus, die in ijle luchten zwierf
waar hem de lust van een godin ontvoerde,
was sterfelik als d' and'ren, en hij stierf.
| |
[pagina 141]
| |
Ja, hij die 't schild hernam en weder voerde,
waarmee als Zoon van Panthoüs hij viel,
toen, als Pythagoras herleefd, hij zwoer de
Trojaanse tijden met de zelfde ziel
aanschouwd te hebben die tans in hem leefde,
wijl niet dan 't lijf de grauwe dood verviel, -
ook hij huist, waar ten tweden maal hem dreef de
àl-één'ge Dood; en waarlik, gij toch acht
geen beuz'ling, hoe hij te verklaren streefde
Natuur en Waarheid. - Maar ons alle wacht
aan 't einde van de weg in 't Niet, die alle
éenmaal betreden moete', éenzelfde Nacht.
Zo menig maakt, Mars' moordlust ten gevalle,
de Furie tot een pop in 't bloedig spel;
Begerig loert de zee, - zijn vraatzucht vallen
wij varensliên ten prooi. - Wie, die waar snel
van jong en oud elkaâr de dichte scharen
verdringen rond het graf, de stoeten tell'?
Niet één kan Proserpina mijdend sparen
de huiv'rige' aanblik van Haar aangezicht.
Ook mij trof 't lot: de Zuidstorm die de baren
zweept, als Orion op de waat'ren ligt,
bedolf mij in de golven, die hier branden.
Maar gij, die langs komt, doe uw vrome plicht,
O, Varensman, wiens reis op deze stranden
u voeren mag, laat mijn gebeente niet,
waar 't onbegraven bleekt, ten prooi der schande -
misgun een handvol stuivend zand mij niet!
Moog' dan de storm, waar hij uit zee komt loeien,
de wouden op mijn rotsen krake' als riet,
mits hij u spare! en veel winste vloeie
door Juppiter's genâ, die 't àl verleent,
en door Neptunus die Tarent doet bloeien
| |
[pagina 142]
| |
u in de buidel! - Onbekommerd meent
g' in veiligheid een schanddaad te bedrijven
wijl voor uw zonde' uw schuldloos nakroost steent?
Maar waarlik, licht ook voelt ge 't aan den lijve,
wordt aan uzelf laatdunkendheid bezocht!
blijf 'k onverhoord, niet onverhoord zal blijven
mijn vloekgebed: waan u niet vrijgekocht
door boete' en offers! - Doch wat schade dede
zo kort verwijl, wàt spoed ook eise' uw tocht?
Drie handen stuivend zand! - en ga in vrede.
XXIX
De afvallige Aan Iccius.
Wijl 't rijke' Arabië Gelukkig heet,
deed, Iccius, u hebzucht grimmig dorsten
naar krijg met Saba's onverwonnen vorsten?
Zijt Gij 't, die rauwen Parthen ketens smeedt?
Wat vreemde maagd ruilt om uw dienst het leed
van liefstes dood? Wat page kiest ge', uw dorsten
te lessen, haar-doorgeurd, dat hij zijns vorsten
paleis, zijn Ooste' en vaders boog vergeet?
Wie loochent nog, dat, stortende, de stromen
bergopwaarts wenden in hun steile tocht, -
de Tiber in zijn bron terug kan komen? -
Dat Gij met alles wat ge, garend, kocht,
àl Wijsheids boekenschat, ter markt moest komen,
- om pantserstaal! O, wie, die 't wachten mocht!
| |
[pagina 143]
| |
XXX
Gebed aan Venus Knidiese, Paphiese,
kom, o, Serafiese
kom, en daal
van waar Cyprus U lacht; -
waar de schaal
U zijn wierookgeur bood,
waar guirlandentooi noodt,
waar U Glycera wacht,
kom tot haar woning in,
Venus, o, Koningin!
Geef dat de spoed van Uw
schreden de gloed van Uw
Zoon gelei,
en der Zangnimfen koor;
laat ten rei
ook de Gratiën gaan
van de Gordel ontdaan;
leid Geluk in Uw spoor;
Jéugd ook, - maakt jeugdgetij
Gij niet eerst vreugdetij? -
|
|