| |
| |
| |
Europeesche gedachten
(Uit het dagboek van een landbewoner)
Door
Albert Verwey
1
België is nu al tweemaal een gevaarlijke steen geweest. In 1830, toen de vloed van een staatkundige vrijheid in Europa opzette, is Nederland, zich stootend tegen België, en gebonden aan de staatkunde van Willem I, genoodzaakt geweest behoudziek te zijn en te blijven. In 1914 is Duitschland, midden in het tij van de sociale vrijheid, door zich te vergrijpen aan België, plotseling de tegenstander geworden van de geheele wereld, uitgesloten uit haar gemeenschap, en de vertegenwoordiger van een enkel-vaderlandsche gezindheid.
| |
2
Indien Frankrijk, gedurende de oorlog, haar staatkundige republiek in een sociale veranderde, zou ze aan het hoofd staan van de sociale beweging in de heele wereld.
Zou het zoo onmogelijk zijn? Een fransch schrijver, Marcel Barrière, schreef in 1911: ‘D'un sincère examen de notre état politique il résulte, à mes yeux, qui jamais, même dans l'avenir le plus lontain, n'éclatera entre la France et l'Allemagne une guerre ayant pour objet, pour motif déclaré, de notre part, la révision du traité de Francfort’. Nochtans - ‘toute idée
| |
| |
de revanche écartée, le risque d'une guerre franco-allemande, d'ailleurs forcée de s'étendre à l'Europe entière, grandit d'année en année’. De reden daarvoor zag deze schrijver in de natuurlijke vijandschap tusschen de duitsche en oostenrijksche regeeringen èn Frankrijk, erfgenaam van de Revolutie.
De reden waarom de oorlog uitbrak was een andere. Maar het zou niet bevreemden als dergelijke uitingen in Frankrijk toenamen. De vraag is dan enkel of de geest van de Revolutie zoozeer herleven zal dat hij de leiding neemt.
| |
3
Als Engeland algemeene dienstplicht invoert, is die dan dezelfde als de duitsche? Of is het persoonlijk vrijheidsgevoel er zoo sterk, is de invloed van het volk op de regeering er zoo gevorderd, dat de maatregel er eer een sociale zal zijn dan een staatkundige? Het zou niet de eerste maal zijn dat daar te lande de konservatieven een wet maakten die in haar werking demokratisch was.
| |
4
Het is niet mogelijk aan deze oorlog een ideëele zin te geven, tenzij hij een strijd wordt tusschen de sociale idee en de imperialistische. Zelfs de duitsche Rijkskanselier gevoelt dit, als hij zegt te strijden voor de vrije zee en de vrije ontwikkeling van de volken. Wat is dat beweren anders dan een poging de rol, die Duitschland door aanleg en omstandig heden is toegevallen, af te wentelen op zijn tegenpartij, - dan een verklaring dat in het denkbeeld van een wereldgemeenschap een grooter kracht schuilt dan in dat van wereldheerschappij.
| |
5
Voortgezette oorlog kan niets anders teweegbrengen dan opstand van de volken. Wij leven nog altijd in het tijdperk dat begonnen is met 1780. Achter al onze overleggingen slaapt
| |
| |
of waakt voortdurend die droom van een vrije menschelijke gemeenschap. Staten en klassen en instellingen zijn er overheen gebouwd. Maar wat hem verhulde, wat hem in alle landen vergeten liet, was wel voornamelijk de overweging van eigen vaderlandsch welvaren. Raakt dat ten einde, wordt de onhoudbaarheid van het stelsel dat ons gebonden heeft, voor allen duidelijk, dan zal één sein volstaan om hem te doen oprijzen, om ons al het andere te doen geringachten voor dit Eene....
| |
6
Poëzie is waarlijk geen kind van weelde. Juist in nood en ellende weten de droomen van de dichters de menschen weg te trekken en te bewegen tot daden. Alleen omdat de toestand in Rome zoo onduldbaar was, kon door Cola Rienzi de poëzie een tijdlang daad worden, werkelijke de wereld regeerende daad. Een korte tijd maar, omdat altijd het verband van belangen dat de wereld is, zich weer aaneensluit en zijn eigen wegen gaat.
| |
7
Hadden we vóór de oorlog ooit de mogelijkheid verondersteld van een arm Europa? Toch is de voorstelling nu niet langer denkbeeldig. Al de opgespaarde schatten worden gebruikt om middelen te maken tot verwoesting van nog meer schatten. Zij die schatten voortbrachten worden gedood of dooden anderen die schatten voortbrachten. Millioenen mannen zijn werkeloos, grondstoffen worden niet gekweekt of niet aangevoerd, handen komen te kort om te voorzien in het verbruik van volken en legers. Schaarste is in elk land merkbaar, zuinigheid het wachtwoord van de rijkeren. En de armeren - zij wassen in aantal en armoede. We voelen nu hun last nog niet. Zij moeten geholpen worden, zoover het gaat dan, bij wijze van noodhulp, tijdens de oorlog. Maar straks, wie weet na hoelang, als de oorlog geëindigd is, zal de hulp eerst recht noodig zijn. Dan zal het gebrek, dat we ons nu nog verheimelijken, ons aangrijnzen. Zelfs de oorlogswinsten blijken dan schijnbaar. De personen die ze maakten, zullen toch niet verwachten dat een noodlijdend Europa ze hun laten zal?
| |
| |
| |
8
Wanneer een staat een zoodanig lot heeft getroffen als België, dan krijgt hij in de verbeelding van de volken een gestalte die onverwoestbaar is. Het België dat koning Albert aan de IJzer handhaaft is inderdaad een van de onuitroeibaarste kleine scheppingen, die het ooit de Geschiedenis behaagd heeft voort te brengen. Het geeft niet of wij, tijdgenooten, lettend op de werkelijkheid, in de Belgen enkel een nietig en dan nog verdeeld volkje zien, weinig vaderlandlievend, achterlijk in zijn onderwijs, van allesbehalve oorspronkelijke ontwikkeling, en dat, hoewel even moedig als anderen, nooit door de deugd van krijgshaftigheid heeft uitgemunt. Het vertrapte, onder de voet geloopen België, plotseling aan de IJzer zijn laatste vaandel opheffend, en met gelukkige uitslag weerstand biedend aan het sterkste leger dat de machtige veroveraar ertegen kon afzenden, blijft een beeld dat de menschheid zich nooit ontrooven laat. Koning Albert, in wie dat België zich vertegenwoordigd ziet, trekt alle profijt daarvan. Koningin Elizabeth, achter de linie tot de gewonden gaand en ze met eigen handen verzorgend, voegt aan de voorstelling elementen toe die nú al de vorm aannamen van europeesche legenden. Men zou wenschen dat alle Belgen, ook zij die, opgesloten in het veroverde land als in een kerker, in de herinnering terugziend, hun vroegere regeering haten, hun oogen met deze vizioenen niet alleen eens troostten maar er de beteekenis van inzagen. De oorlogvoerende volken ondergaan er de kracht van en zij zal zich, bij hun regeeringen, nog omzetten in eene, niet enkel dichterlijk, maar die in daden een bevrijd België en zijn koningshuis ten goede komt. Dit zou dan een zeldzaam teeken zijn van hoe zich de poëzie ook thans nog op de lichtbewogen en voor verbeelding toegankelijke menschheid haar invloed weet te verzekeren.
| |
9
Inwoners van oorlogvoerende landen, zij zelf die wenschten dat België zijn onzijdigheid had kunnen handhaven, beklagen zich soms dat wij Hollanders het de onze doen. In een strijd
| |
| |
betrokken die hun heilig is, kunnen zij het maar noode gedoogen dat wij niet wagen, vinden zij het minderwaardig dat wij de rust genieten en haar voordeelen, en zouden zij verlangen dat ook wij aan de oorlog deelnamen.
Maar wat is er tusschen hen en ons voor onderscheid? Zij strijden, omdat het niet anders kon. Wij wapenden ons, om, als het niet anders kan, te strijden. Streden zij, voordat het noodig was? Tenzij misschien...maar zelfs van Italië zijn wij huiverig te gelooven dat het deed wat het laten kon. In elk geval moeten zijn regeerders zelf de noodzaak hebben ingezien. De onze doen dat niet. Niemand doet het hier. En toch is het gevoel waarmee de oorlog hier wordt aangezien geen onverschilligheid, geen nuchtere berekening, en ook niet onvoorwaardelijke vredelievendheid of lafhartige vrees. Het vaderlandsche gevoel is hier oneindig sterker dan in België. Bij het overschrijden van onze grenzen zou er met volle toestemming van al onze landgenooten oorlog zijn.
Ook dan evenwel, zouden wij niet een vermeerdering van geestdrift voelen, maar eer een vermindering. Onze vaderlandsche zelfstandigheid zouden wij dan, gedwongen, verdedigen; maar onze geestdrift geldt niet deze, maar de volkeren-gemeenschap waarin wij geleefd hebben, die wij langzamerhand zich zagen verwerklijken, waarvan wij hoopten dat zij zich zou bevestigen.
Zooals gij allen nu, strijdende volken, zouden wij oorlogend hopen dat er vrede kwam en dat de grondslagen van die gemeenschap werden versterkt. |
|