| |
| |
| |
Liederen
Door
Felix Rutten
I
Ik zie hoe zacht de vluchtge schaduw schuift,
Beducht den blanken dauw in 't gras te deren,
En spint zijn trillende arabesken uit
Beneden 't bloeien van 't toekomstig fruit:
Een geurge sneeuw die 't zonlicht helpt vermeeren.
Het wemelt langs de lucht:
Een lichte wolk van vlinders in hun vlucht,
Met witte en heel teer rood bezweemde vlerkjes,
Zóó hangt de bloei in 't licht - gelijk een droom -
Om 't oude hoofd van peer- en appelboom.
Dat dooft het schijnend zilver van de berkjes.
Der wei de witte sterren op, en doen
Zoo blank hun ronde en gouden oogen open,
En zien bevreemd, met kinderlijk gezicht,
Naar 't blauwen op en 't bloem-geworden licht,
Het zwarte net der twijgen ingeslopen.
| |
| |
De wereld, wild van jonge vreugde, kent
Zich zelv' niet meer en lacht als een verdwaasde;
Zij spreidt haar pronk, als pauwen 't pluimenrad,
Verrukt om eigen schoon en zoo veel schat
Van glans en kleur, en trotscher naar 't verbaasde.
En vreugd ik zwelg, volmondig, zélf een stuk
Dier schoone wereld, mij met lust bedwelmend,
Den gulden zonneschijn verwant,
Die voor de poorten staat van 't morgenland,
Zijn gouden hoorn-signalen luid-op helmend.
Geef woorden voor dit heil
En laat mijn stem die zingen wil, het zeil
Der gulden hymnen van dit blijzijn hijschen;
Geef wimpels voor de vaart in rijm aan rijm, -
Eer 't zwellen dezer vreugd weer zinke en zwijm'
En de avonduren schuchter zwijgen eischen.
II
Zoetrookigheid van 't opgestapeld hooi....
Met blonde bloesembellen heel beladen.
Kamillen geuren door het stuivend graan.
Ik kan mijn weg bij 't gaan
Wel blindelings alleen aan rooken raden.
Voor de verbaasdheid mijner oogen beurt
Boven het graan dat geurt,
De maan haar blanken spiegel, rond en stralend,
Het is als zwijmde 's levens harteklop....
‘Daar was er 's....’ De eigen droomen nu herhalen 't.
| |
| |
En alles wordt een wonder sprookje weer.
Bestrijkt den dag der droeve helderheden....
De maan, die minzaam naar mij overhelt,
Mij scheemrig avontuur van schoon verleden.
III
Licht den zomer bij zijn gaan,
Roode lampen der papavers,
Langs de groene straat der klavers,
In de hal van 't ruischend graan.
Door het rijpend koren-geel
Vaart de jubel uwer gammen;
Aarde's roode liefde-vlammen
Beurt gij op uw slanken steel.
Laaie fakkels, met uw brand
Heldert gij de pracht der uren:
In de vreugden uwer vuren
Straalt het zonne-gouden land.
IV
De zomer-middagstond is ingeslapen.
De boomen op den heuvel hoog gericht, -
De beuken met hun reikende armen, - rapen
Den groenen schoot vol gouden zonnelicht.
Ik zie de zon niet, in hun schauw gelegen;
Wel zijgen stralen door op pluimend gras,
Dat beeft van weelde en glanst doorzichtig tegen
Dien lichten schijn, of 't heel verzilverd was.
Maar 'k zie de lucht: een scherm van lichte blauwte
In blonden rand van zonnig loof gevat, -
| |
| |
En twijgjes die te grijpen zich verstouten
In 't stille blauw, met zonlicht op elk blad;
En digitalis die met saxifragen
In pronk wedijvrend, trotsch te gloeien staan;
En varens die in zelfvoldaan behagen,
Hun waaiertoppen sierlijk open slaan.
Ik zie naar slangenaard er bramen kruipen,
Wier wit gebloemte zwarte vrucht voorspelt, -
En kamperfoelie in spiralen sluipen,
Die alle meien knecht met zacht geweld.
Zoo zoetjes gonst er in de lucht iets om me,
Gelijk muziek suist door den sluimernacht.
De drukke torren krielen, al verstommen
De vogels, nu de dag in droomen lacht.
En 'k luister naar het wondre middagzwijgen
En wat de stilte wondervol ontvouwt....
Maar 't is de leeuwrik die in zingend stijgen
Kristallen ladders tegen 't blauwen bouwt.
V
Luid was het zonlicht als een kermismarkt. -
Het dooide allengs, als sneeuw ten voorjaar smilt.
't Werd stil....De krekel met zijn sjirpen harkt
De donkre paên der nachtelijke stilt'.
Maar 't hoog geboomt' dat waaier-rond het west,
Nog rood beschenen, donker overspreidt,
Ruischt en blijft ruischen. 't Is een veilig nest
Voor de onrust van den wind, die de ochtend beidt.
De jonge maan kerft met haar koopren kram
Het purpre nachtblauw. Flikkrend schiet een ster
Waar 't licht verbleekte, - een klein wit vonkje - in vlam,
En geeft signaal aan andre, heinde en ver.
| |
| |
Maar onbewogen aêmt in schemering
Van vliedend licht en teere sterreklaart,
Het graan dat blank en vol aan 't rijpen ging, -
Terwijl de nacht ontroerd zijn droom bestaart.
VI
O kolonnade, mijn olmenlaan,
Wier boomen als reeksen van pijlers staan
Zoo somber donker en groen gebronsd,
Wijl de winter uw twijgen met sneeuw bedonst:
Hoe staat gij stil in de stilt' verstard,
Als stond gij niet levend óp uit het hart
Der moederaarde, wier schoot u droeg
En den zang harer vreugd u te zingen vroeg, -
Muziek die groeide in brons en goud
Tot een bloeienden tempel, een bruisend woud, -
Een zang die zijn tonen tot loof heeft gestold
En zijn schaduw over de landen ontrold....
Doch niet lang meer zult gij zoo dor daar staan!
De lentestorm zal zijn handen slaan
In de stomme rij van uw koorden-veld,
Ontzielde harp; met het trotsch geweld
Zijner zangverliefde vingeren vaart
Hij uw gamma door, en de stem der aard
Slaat heerlijk en hoog weer uw stammen uit,
In bottende knoppen, in bloeiend geluid.
VII
'k Wil mijn wegen van verlangen,
Wil mijn onrust gaan ten end,
Tot waar gouden nevels hangen
Over de avond van mijn lent.
| |
| |
Streven, wijl de ring der uren
Traag zijn gouden boog voltrekt,
Tot mijn stilte van verduren
Luide vreugd van schoonheid wekt!
Wil in mij, wien al mijn willen
Zal uw brand in mij verstillen
Waar ik nieuw getijde schouw?
Is de korte lust gestorven
Van de weelden mijner jeugd,
Blijheid blijft er, onverdorven,
Waar den dag geen avond heugt.
'k Ga mijn wegen van verlangen
Tot de laatste wereldkaap, -
Tot waar gouden nevels hangen
Over leven, droom en slaap.
VIII
De zee is opgestaan om mij te roepen.
Mij heeft die stem vermand. -
Ik zie de golven, saamgeschoold in groepen,
Zich schuimbekroeseld spoeden naar de stoepen
Ik drink den geur die wild maakt van verlangen;
De geur der zee bedwelmt.
Ik voel de winden zwellen om mijn wangen, -
De wonden die vol wilde hymnen hangen,
De lucht die luidend helmt.
| |
| |
En haar muziek is over mij in plassen
De vloed is op. In immer nieuw verrassen
Van dronken vreugd, de witte golven wassen.
Sta bol, mijn zonnig zeil!
Weerhou mij niet....Ik ben uw handen moede,
Ik weet hoe schoon gij zijt. Ik ken het goede
Dat in u bloeit. Wél heilig was uw hoede. -
Maar 'k wil het zee-gevaar.
Ik ben uw wereld moe, de wankellooze:
Mijn wellust wiegt de zee. -
U laat ik met den nachtegaal, de rozen.
Ik heb voor mij den zang der zee gekozen,...
Maar 'k neem uw sterren mee.
|
|