De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
De ‘Nationale kwestie’ in het Socialisme
| |
[pagina 23]
| |
straal, de beteekenis van de eigen landsgrenzen in al hunne scherpte opdoemen, waarachter de vijand loert. Het dringt onweerstaanbaar als een natuurmacht, de onderlinge lotsgemeenschap even plotseling naar voren, als het de op economische tegenstellingen gebouwde nationale verdeeldheid naar achteren dringt. Overigens is het niet juist, theoretisch niet en evenmin praktisch, dat de sociaal-democratie geen ander dan een Internationaal standpunt had en dat in den oorlog verlaten heeft, om met volle zeilen in de wateren van het Nationalisme te stevenen. Alleen onkunde en oppervlakkigheid kunnen zulk een oordeel afgeven. Mogen wij hier tot beter begrip van deze, toch ook in het algemeen zoo belangrijke vraag, eenig inzicht geven in de eigenlijke ontwikkeling van de verhouding van de Nationale tot de Internationale opvatting, gelijk die in het socialisme, niet in en niet na, maar al reeds vóór den oorlog levend is geweest. Het spreekt vanzelf, dat hier niet anders dan een bijdrage wordt bedoeld, tot betere kennis van deze kwestie; schetsmatig als een tijdschriftartikel nu eenmaal slechts wezen kan.
* * *
Het aantal dergenen die aan een opheffing van de nationaliteit tengevolge van het stijgende internationale verkeer geloofden, is heel groot. Men vindt hen niet alleen onder de sociaaldemokraten; ook in kringen van andersdenkenden waren het er velen. Vooral dezen waren het en men mag zeggen, zijn het nog, die aannemen, dat toenemende beschaving en cultuur een zoodanige toenadering van de volken zal bewerken, dat de onderlinge verschillen steeds geringer zouden worden, ja, wellicht binnen niet al te langen tijd geheel en al zouden verdwijnen. Aldus beschouwd, is het Internationalisme zuivere ideologie; het is de geestelijke weerspiegeling van de materieele mogelijkheden, die het moderne internationale verkeers- en bedrijfswezen in het leven hebben geroepen. Men zou het ook kunnen noemen: de ideologie van het burgerlijk cosmopolitisme, als het gevolg van de burgerlijk-kapitalistische produktiewijze. Als zoodanig is het dan ook een rechtstreeks uitvloeisel van | |
[pagina 24]
| |
die produktiewijze, welke door de geweldige verkeersuitbreidingen die zij geschapen heeft, ook de mogelijkheid heeft geopend op de meest massale schaal menschen te vervoeren van en naar alle oorden van de wereld en op de billijkste voorwaarden. Zoo dat het reizen, vroeger slechts een voorrecht van betrekkelijkerwijs enkelen, voorname geesten en groote rijkaards, in zeer breede lagen van ieder beschaafd volk ten slotte integreerend bestanddeel van een ‘menschwaardig bestaan’ is kunnen gaan worden. Als zoodanig was echter dit burgerlijk cosmopolitisme ook geen nieuw verschijnsel, maar een uitbreiding, of zoo men wil een demokratiseering van de reeds vroegtijdig, met de opkomst van den kapitalistischen handel gepaard gaande zucht, naar internationaliseering van de nationale verhoudingen. Met het burgerlijk Rationalisme komt ook in de 18e eeuw het burgerlijk Cosmopolitisme op; een goed-gemeende dweperij die, door een handvol geleerden en philosophen in Frankrijk meest, voor een veel kleiner deel in Duitschland, zorgzaam gekweekt, het evenwel nooit verder heeft kunnen brengen dan tot een bloedarme theorie. Feitelijk was zij in de burgerlijke Revolutie ter wereld gekomen. In dat tijdperk waarin zooveel, dat slechts een uitvloeisel was van humanistische heilsverwachtingen van degenen, die met de volle ontplooiing van alle burgerlijke krachten van nijverheid en wetenschap, het Duizendjarig rijk van de heerschappij van het Ideaal meenden aangebroken te zien, later op de harde rotsblokken der kapitalistische werkelijkheid stuk is moeten stooten. Toch was de internationale gedachte, gelijk zij in die tijdperken geboren werd, de noodwendige kéérzijde dezer nationale omwenteling. Iedere natie, die een zekere revolutionaire wedergeboorte ondergaat, heeft de behoefte aan Internationale steunpunten en zooveel te meer had dit dan ook die der Fransche Revolutie van 1789, waar het land zoo goed als geheel omringd was van nog zuiver feodale staten. Iedere latere Revolutie droeg dan ook van zelf een zeer cosmopolitisch-internationaal karakter. Niet het minst de laatste onder de groote burgerlijke staatsomwentelingen, die van 1848. | |
[pagina 25]
| |
Inderdaad was de Revolutie van 1848, evenals de vroegere in Europa, het werk van uiterst kleine groepen van personen, door een handvol politici en parlementariëers, enkele invloedrijke publicisten en journalisten geleid. Deze hielden in menig opzicht een zeer nauwe, internationale voeling met elkander en het feit dat velen hunner reeds tevoren door het vroegere, omver te werpen politieke régime uit het land gebannen, gedwongen waren aan de vrijheid van een ander land dan het hunne te apelleeren, heeft het Internationaal karakter dezer in aantal betrekkelijkerwijs kleine, maar in energie, intelligentie en stoutmoedigheid hun tegenstanders verre overtreffende groepen, nog weten te vergrooten.
Voor een niet gering deel is het moderne Socialisme, als politieke beweging, naar men weet, vooral uit de laatste revolutionaire omwenteling van 1848 voortgekomen. Er is tusschen het Socialisme als politieke beweging en de burgerlijk-revolutionaire beweging, voornamelijk van het midden van de 19e eeuw, een niet te miskennen verband. Marx en Engels, om van anderen niet te spreken, waren politiek gesproken, echte zonen van de groote Revolutionaire periode uit het midden van de vorige eeuw. Zij hebben beiden dat grootsche tijdperk geheel en al mede beleefd en dat in de jaren, dat in beiden nog ten volle alles giste en bruiste van het Nieuwe, nauwelijks ontkiemende geestelijke leven. In den tijd huns levens, toen beiden nog volkomen en naar alle zijden heen in den ‘Sturm und Drang’ zich bevonden. Marx philosophisch eerder dan Engels; de laatste als een frissche, levenslustige en krachtig-levende jonge Man, die zelf het geweer op den schouder heeft genomen, om in Baden metterdaad als ‘soldaat’ voor de Revolutie te vechten. Hoezeer beiden met al hun gemoed en hun verstand vastzaten aan de Revolutionaire traditie van 1848, blijkt wel het meest en het best uit het feit, dat zij en met hen ook de handvol Communisten, de vrienden van den Communistenbond van vóór de Revolutie, inderdaad een tijdlang geloofden aan hare voortzetting, vèr over de grenzen harer burgerlijk-politieke noodzakelijkheid héén. | |
[pagina 26]
| |
Eerst later zijn zij zich goed bewust geworden dat dit niet zoo kon, doordat de op haar volgende reaktionaire periode van de jaren 1850, als een harde realiteit hun de onhoudbaarheid hunner verwachtingen moest doen inzien. Het mag beiden tot groote eer strekken, dat zij toen erkenden zich in den loop van de geschiedenis te hebben vergist en niet, als enkelen hunner revolutionaire vrienden, gaven zij die geschiedenis de schuld een anderen loop te volgen, dan dien welken zij haar eerst meenden te hebben voorgeschreven.
Evenwel nam dit niet weg dat het moderne Socialisme, als politieke Beweging wel te verstaan, in zijn wezen niet anders dan een nabloeisel was van de Revolutie van 1848 en wel in haar beste, want meest democratische en meest cosmopolitische kern. En een stuk Internationalisme van deze periode, is ook ongetwijfeld daarmede in het moderne Socialisme, als politieke beweging overgegaan. Ook de eerste Arbeiders-Internationale, die in 1864 te Londen als uitvloeisel van een internationale Meeting ten gunste der politieke zelfstandigheid van het koninkrijk Polen, tot stand was gekomen, droeg in hare samenstelling zoowel als in hare verdere ontwikkeling nog de duidelijke sporen harer revolutionair-'48-sche afkomst. Hare leidende krachten, zooals Karel Marx zelf, waren direkte politieke kinderen van deze burgerlijke omwenteling. En andere leidende figuren onder de Engelschen, waren niet minder legitieme afstammelingen van de politiek-sociale beweging, welke Engeland in de veertiger jaren van de vorige eeuw had doorleefd, zeker de geweldigste die dat land in de vorige eeuw had gekend, n.l. die van de Chartistenbeweging.
Het is dan ook geen wonder, dat in de eerste pogingen van de socialistische arbeiders om een Internationale verbinding tot stand brengen en haar verder te ontwikkelen, zich dadelijk al zeer sterke internationalistische tendenzen mengden, van de soort gelijk die uit de burgerlijk-revolutionaire traditie waren overgebleven. Waarbij ook dit kwam, dat het moderne Socialisme, in de meeste | |
[pagina 27]
| |
landen méér een Internationaal dan een nationaal verschijnsel genoemd kon worden, daar het er kwam als een totaal vreemd gewas, niet op eigen bodem gegroeid, maar van buiten-af als het ware ingevoerd, zonder veel uitzicht dat het aldaar in afzienbaren tijd zou wortel vatten. De karaktertrek van het moderne Socialisme werd hierdoor mede overwegend Internationaal, in het nationale werd slechts een bijkomstigheid, voor velen een totaal overbodige bijkomstigheid gezien. Voor nog anderen een schadelijke zelfs, een overleefd element, dat allerlei atavistische rudimenten in zich bevatte, die door de aanraking met het Internationale element spoedig moesten afsterven.
* * *
Iets anders heeft dit alles nog bizonder versterkt. Het éénige land waar het moderne Socialisme zooals dit van Marx en Engels stamde, door deze twee geniale mannen als het ware het leven werd ingeblazen en tot een systeem gemaakt is geworden, vrij snel een vruchtbaren bodem vinden kon, was Duitschland. Het doet aan de waarachtige genialiteit van een Karl Marx niet de minste afbreuk, wanneer men zegt dat het moderne Socialisme, ofschoon een kruising van de socialistische ervaring van vóór 1848 in Frankrijk en Engeland, in den grond een product van den Duitschen geest is geweest. Engels kon volkomen terecht eenmaal zeggen, dat de Duitsche socialisten er ‘trotsch op zijn,’ dat het moderne socialisme niet enkel van Saint-Simon, Fourier en Owen, maar ook niet minder van Kant, Fichte en Hegel afstamde! In de kern was het zeker een gewas van den echten Duitschen bodem; een plant van de Duitsche philosophie, waarop Marx de door hem gewonnen resultaten zijner glanzendste oeconomische studiëen van Ricardo en diens Engelsche nakomers heeft gëent. De grondbeschouwing dat het Socialisme resultante is van de ontwikkeling der kapitalistische produktiewijze; dat de immanente krachten dier produktiewijze ontegenstreefbaar de privaat-kapitalistische tot oplossing zouden moeten brengen en | |
[pagina 28]
| |
aldus den bodem voor een genootschappelijke productiewijze, op den grondslag van het gemeenschappelijk bezit der voortbrengingskrachten moesten voorbereiden, deze grondtoon was in wezen Hegeliaansch, Duitsch-philosophisch in merg en been.
De vóórvrucht, om het zoo te noemen, van dit moderne Socialisme van Marx, dat veel meer dan men gewend is aan te nemen het éérst als een levensbeschouwing optrad, waarvoor het zeer sterke wijsgeerige en oeconomische elementen bevatte en dus een werkelijke, niet te onderschatten geestelijke kracht was tegenover het versplinterend en geestelijk ontredderend sektarisme als gevolg van het vóór-48sche Utopistisch socialisme, was in Duitschland zeer geschikt om den bodem voor het socialisme van Marx en Engels vruchtbaar te maken. Zij was de propaganda van Lassalle, wiens socialistische beschouwing niet minder dan die van Marx, niet zoo veelzijdig maar inderdaad niet minder krachtig, direkt uit de Duitsche wijsbegeerte en wel het meest nog uit die van Fichte stamde. Lassalle's vroegen dood heeft aan den strijd die er, wellicht in hoogen graad, in het toenmalige socialistische kamp ontbrand zou zijn, tusschen het meer Nationaal getinte socialisme, direkt voortgekomen uit de behoeften van het toenmalige Duitsche proletariaat en dat van Marx, méér Internationaal geschakeerd, een spoedig einde gemaakt. Na zijn dood sloeg het socialistisch deel van het Duitsche volk onmiddellijk de oogen op naar Marx en Engels, den Duitschen volksgeest na verwant. En de enkele hoofdbeginselen van het ‘Communistisch Manifest’ konden hier aanstonds een sterke kern voor een zeer onderlegde strijdersgroep vormen tot eene Beweging die, en dat gaf haar dadelijk de kracht die zij behoefde, niet meer een sekte, maar een werkelijke Volkspartij kon worden. Doch nauwelijks was hier de bodem voor de ontwikkeling van het moderne socialisme vruchtbaar gebleken, of de politiek van het nieuw-gevormde Duitsche Rijk onder het régime van Bismarck, poogde dit element van levenwekkende eigen-formatie van proletarische krachten, als een geváár voor de duitsche Eenheid, met geweld uit te roeien. | |
[pagina 29]
| |
De ontwikkeling van de arbeidersklasse in Duitschland tot een eigen politieke partij, werd door Bismarck terstond beantwoord met het treffen van uitzonderingsmaatregelen, zóó plotseling en zoo scherp, dat iedere strekking tot het vormen van den eigenaard in het Socialisme als in de kiem werd gesmoord. Dàt heeft de sociaal-demokratie in Duitschland, natuurnoodwendig, in den langen en volhardenden strijd dien zij had te voeren tegen die verdrukking, veel méér dan wat anders dien zuiver internationalen plooi gegeven, haar het Internationalistisch stempel diep ingedrukt. Het beleedigend gevoel van nationale minderwaardigheid, die deze buitengewoon domme politiek van Bismarck de Duitsche sociaal-democraten jarenlang heeft trachten te geven, heeft meer dan men denken kan, de besten onder hen geweldig getroffen. Men moet in de gedenkschriften en op andere plaatsen de gloeiende verontwaardiging over deze behandeling nalezen, waaraan bijv. een August Bebel uiting heeft gegeven, om ten volle te beseffen, hoeveel grievends hier een deel van de meest intelligente en idealistische krachten van het opbloeiende Duitsche rijk door hebben moeten ondergaan. Het is inzonderheid déze behandeling geweest, die de overgeleverde tendenzen van het eerste Internationalisme hierboven aangegeven, in de kringen der sociaal-demokraten in Duitschland, ten zéérste heeft versterkt. Daartegenover hebben de burgerlijke partijen zich van stonde af aan als de nationale-bij-uitnemendheid den volke voorgedaan en met dat bij iederen politieken strijd zoo bij uitstek vergiftigende wapen, werd dan vele jaren lang de sociaal-demokratie bestreden; waarbij de Keizer zelf, jarenlang niet achterwege is gebleven, door persoonlijk optreden, aan dien strijd een, zoo dit kon, nog verbitterender en vergiftigender karakter te geven.
Desniettemin kan men toch zeggen, dat de sociaal-demokratie in Duitschland in hare onwederstaanbare verdere ontwikkeling nog een goede portie nationaal-karakter in zich heeft weten te behouden. | |
[pagina 30]
| |
Tal van keeren heeft toch haar grootste leider en woordvoerder in den Rijksdag betuigd, dat het vaderland door haar niet als een iets onverschilligs werd beschouwd. Menigmaal heeft Bebel openlijk verklaard, het vaderland mede te willen helpen verdedigen, zoo dit werkelijk eens in gevaar kwam. Op de Internationale socialistische Congressen van de latere jaren, toen de zaak van de Nationaliteit bij gelegenheid van de besprekingen over de houding tegenover den oorlog aan de orde waren, hebben de Duitschers onomwonden stelling genomen tegen iedere poging, om het eigen land door middel van dienstweigering, staking of opstand op het gevaarlijke oogenblik weerloos te maken, zoowel als tegen een utopistisch Internationalisme, dat ten doel had om de Natie als het ware op te lossen in de eene en ondeelbare Internationale klasse.
Kenmerkend hiervoor is nog wat de oude Bebel op het Internationaal Congres van Stuttgart in 1907 zeide, en dat in weerwil dat toen pas enkele daaraan voorafgaande maanden een verkiezingsstrijd was gevoerd, waarbij alle ‘nationale krachten’ zelfs van officieele zijde en op de fèlste wijze tegen de sociaal-demokratie mobiel waren gemaakt. Terwijl zij zelf, die in deze louter tegen háár alleen gerichte campagne den politieken nederlaag had geleden, door den man die de hoogste positie in Duitschland bekleedt, bovendien nogeens honend als de ‘Niedergerittene’ werd achterna gescholden. Wat Bebel daar toen zeide, was zooals blijkt gericht tegen Gustave Hervé, toenmaals de éénige en consequente nationale nihilist uit de Fransche socialistische partij, ook op dit Congres. ‘Hervé zegt,’ aldus Bebel: ‘het Vaderland is het vaderland van de heerschende klassen, het proletariaat gaat dit niets aan. Een gelijke gedachte is in het “Communistisch Manifest” uitgesproken, waar gezegd wordt: de proletarieër heeft geen Vaderland.’ | |
[pagina 31]
| |
Dit lijkt ons wel genoeg om aan te toonen, dat ook reeds lang vóór den oorlog, de Duitsche sociaal-demokratie voor wat het nationale standpunt aangaat, geenszins negatief heeft gestaan. Een gelijk standpunt heeft ook Jean Jaurès ingenomen, die in zijn schoone leven zoo sterk het nationale Chauvinisme in zijn land heeft bestreden, maar evenzeer heeft doen zien, dat een socialist door de negatie van de slechte zijde van het Nationalisme, niet ook noodwendig in de andere negatie behoeft te vervallen, die het positieve element van nationale cultuurwaarde, de historische en sociale categorie in de ontwikkeling van de moderne Natie, eenvoudig wegcijfert. Jaurès heeft in zijn boek: ‘L'Armée Nouvelle,’ een aantal werkelijk schitterende bladzijden geleverd, tot bestrijding van deze Nationale negatie. Bladzijden met zooveel heldere logika en zulk een heerlijke warmte van overtuiging geschreven, dat het ons wel moeite kost om aan de verleiding weerstand te bieden, er het een en ander hier uit aan te halen.
Inderdaad heeft de sociaal-demokratie dus nooit negatief gestaan tegenover het eigen vaderland. Zelfs Marx en Engels, ondanks hun eigen sociaal kosmopolitisme, zijn geenszins ooit nationale nihilisten geweest. Uit hun briefwisseling, die over veertig jaren loopt en voor een paar jaar is openbaar gemaakt, blijkt hoe zij in Duitsch-nationale kwesties zelfs met hartstocht hebben stelling genomen en dat hun daarbij het lot van Duitschland, als volksgemeenschap en als cultuur-eenheid, zeer sterk ter harte is gegaan. En niet enkel maar in hunne brieven, ook in de vele adviezen die zij den strijders in Duitschland in de meest gewich- | |
[pagina 32]
| |
tige tijden daaromtrent gegeven hebben, is van een negatie van het Nationale element nooit sprake geweest.
* * *
Het eigenlijke onderzoek omtrent de beteekenis van het Nationale element voor het Socialisme, is nog van betrekkelijk jongen datum. De wetenschappelijke studiën van socialistische zijde, omtrent de verhouding van Nationaliteit tot Internationaliteit, waren tot nu toe enkel van Oostenrijksche zijde gekomen. Uit dien Nationaliteiten-staat, waar de behoefte aan het wetenschappelijk onderzoek teneinde een oplossing te vinden voor dit, in de eerste plaats voor de socialistische organisatie en eenheid zoo vitale vraagstuk lang gevoeld werd. En wel een zeer schitterende studie, om hare compleetheid en hare methode wel het eerste grondleggende werk van wetenschappelijk-socialistisch standpunt geschreven, heeft deze Oostenrijksche literatuur inzake de Nationaliteiten-kwestie aan te wijzen; ten onzent nog slechts weinig bekend, maar des te meer in dezen tijd aktueel geworden. Bedoeld wordt hier het werk van Dr. Otto Bauer: ‘Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie,’ in 1907 in het licht verschenenGa naar voetnoot1). Dit werk is geheel volgens de Marxistische denkmethode geschreven, maar op den breederen grondslag waarop de Oostenrijksche groep van jongere Marxisten, tot welke de schrijver behoort, waarvan Dr. Max Adler, de fijne wijsgeer en de niet minder scherpzinnige economen Dr. Karl Renner en Rudolf Hilferding o.a. deel uitmaken, haar hebben weten te plaatsen. Streng marxistisch is het werk; maar niet volgens het bekende afgebruikte cliché, waarbij alléén-economische krachten als de drijfveeren van de sociale Evolutie worden gerekend. Niet enkel economische, doch ook de historische, ethische en zuiver nationale krachten van een volk, op bepaalde trappen van zijn historische ontwikkeling, die tot zijn nationale continuï- | |
[pagina 33]
| |
teit drijft, zijn de werkende faktoren die niet enkel in de bourgeoisie, maar ook in het proletariaat leven en zijn feitelijk aandeel aan de nationale gedachte, niet enkel ideëel, maar ook materieel bepalen. Niet de Natie als fictie, maar het gemeenschappelijke van haar, dat de vrucht is van eeuwenlange, historische, continueele ontwikkeling. De gemeenschappelijke taal, de gemeenschappelijke geschiedenis en de lotsgemeenschap, die een Natie tot datgene maken wat zij is, tot een geméénschapsverband, werken in het Proletariaat, als deel van haar onder de moderne kapitalistische produktiewijze numeriek althans in vele landen de groote meerderheid zelfs van die Natie, eerst als onbewuste, later als meer bewuste krachten, die dan met zijn emancipatiestrijd ten nauwste verband houden. In dit opzicht komt het werk van Bauer, op de essentieele punten, waar het de verhouding van Proletariaat en Natie systematisch onderzoekt, sterk overeen met de resultaten van Jaurès in zijn hiervoren genoemde, laatste groote werk: ‘L'Armée Nouvelle.’ Ofschoon zij beiden toch alweer volgens verschillende denkwijzen zijn tot stand gekomen. Bij Bauer en bij Jaurès eindigt de gemeenschap tusschen de bovengenoemde elementen niet, met de ontwikkeling van het kapitalisme, dat tegelijk een ontwrichtend en een nieuw-omvormend element van Nationale kracht en Nationale cultuur vormt. Zij vangt daarmede juist eerst, op een gansch nieuwe en tevoren ongekende basis aan. Het is de klassenstrijd van het Proletariaat die scheppend werkt voor de geestelijke krachten van de arbeiders, ontworteld als zij nog zijn van iederen cultuurbodem en op zich-zelf aangewezen; een vreemd element in de Natie, dat slechts in onderdrukking moet worden gehouden, omdat het anders voor de rust van den staat gevaarlijk en voor het doel van het maatschappelijk stelsel onbruikbaar zou kunnen worden. Het is de klassenstrijd, die hèr-scheppend werkt voor de ideëele en ethische krachten in dat Proletariaat, dat zich meer en meer bewust wordt, een levend en werkend deel te vormen van het geheel en aldus kampt voor zijn economische verheffing en voor zijn politieke rechten binnen het raam der Natie. | |
[pagina 34]
| |
Tegelijk nu als in dat strijdende Proletariaat ontwaakt de behoefte naar een solidairen band, over de grenzen van zijn eigen land heen, met zijn lotgenooten van andere landen, ontwikkelt zich dus in zijn boezem ook de begeerte, deel te hebben aan de eigen Nationale cultuur, in den breedsten zin van het woord. Ook volgens Bauer zal er van een werkelijke cultuurgemeenschap eerst sprake wezen, als de klassetegenstellingen zullen zijn opgeheven, kan die dus slechts onder het Socialisme werkelijk opbloeien. Toch reeds, binnen het raam van het kapitalisme, heeft het Proletariaat zijn historisch-nationale taak te vervullen, die politiek te voeren welk Bauer de ‘Evolutionistisch-nationale’ noemt, in tegenstelling tot de ‘Conservatief-nationale.’ De eerste mag Evolutionistisch werden genoemd, want zij breekt met de voorstelling, dat een onveranderde instandhouding van de eigen-aard der Natie onze taak is. Maar zij mag in nog diepere beteekenis de Evolutionistische heeten, omdat zij niet alleen de verdere ontwikkeling van het Nationale karakter niet wil verstoren, maar het gezamenlijke volk eerst tot een Natie wil maken en wil doen ontwikkelen. ‘Háár is het niet enkel om de ontwikkeling van de Natie, maar om de ontwikkeling van het geheele volk tot een Natie te doenGa naar voetnoot1).’ Doch de Arbeidende-klasse weet, dat zij, hoe groot het succes van haren strijd ook moge wezen, in de kapitalistische samenleving toch nooit in het volle bezit van die Nationale cultuur komen kan. ‘Eerst in de socialistische Maatschappij wordt de Nationale cultuur tot een bezit van het gansche volk en wordt daardoor dit gansche volk tot een Natie. Daarom is iedere Evolutionistisch-nationale politiek, noodzakelijk socialistische politiek’Ga naar voetnoot2). Deze denkwijze negéért dus het Nationale element niet; zij maakt dit integendeel tot een onontbeerlijk, en een integreerend element in de toekomstige ontwikkeling. Tot een reëel Internationalisme kan men zeggen. | |
[pagina 35]
| |
‘De internationale Arbeidsverdeeling voert noodwendig tot de vereeniging der Nationale gemeenschapsverbanden, in een sociale formatie van hoogeren orde. Alle Naties tot gemeenschappelijke beheersching van de Natuur vereenigd; het geheel evenwel in Nationale gemeenschapsverbanden geordend, die tot zelfstandige ontwikkeling en het vrije genot hunner Nationale cultuur geroepen zijn - dat is het Nationaliteitsprincipe van het SocialismeGa naar voetnoot1).’
Zoomin als Jaurès staat dus Bauer op het standpunt van het Internationaal Utopisme, waarop, tengevolge van dezen oorlog sommige socialisten zich reeds hebben meenen te moeten plaatsen. Dat leidt, behalve tot niets anders dan tot nihilisme op het gebied van de Natieën-politiek, ook tot steriliteit in de beoordeeling van de groote nationale vraagstukken, aan wier oplossing, nà den oorlog, het Socialisme geroepen zal kunnen wezen vormend mede te werken. Nimmer heeft in de Geschiedenis de negatie van wat bestaat en van wat als een werkende, levende kracht zich aan ons opdwingt, tot een vruchtbaar handelen kunnen leiden. Het Socialisme dat, dogmatisch-onhistorisch, het Nationale vraagstuk in deze geweldige tijden zal pogen te ontkennen, zal daarvan ten slotte geen andere resultaten ondervinden, dan dat het zèlf door die werkelijkheid genegeerd zal worden. Het ergste dat een levenwekkende Beweging overkomen kan. |
|