De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
IFlosi riep al zijn mannen op naar de Almannagja en ging daar zelf heen. Toen waren daar al zijn mannen gekomen en het waren er honderd. Flosi sprak tot de zonen van Sigfus: ‘Hoe zal ik u in deze zaak bijstaan, dat ge volkomen tevreden zijt?’ Gunnar, de zoon van Lambi antwoordde: ‘We zijn niet tevreden, voor de broeders, de zonen van Njal, allen gedood zijn.’ Flosi sprak: ‘Dat wil ik de zonen van Sigfus beloven, dat ik deze strijd niet op zal geven, voor éen van de partijen zich buigt voor de andere. Ik wil ook weten, of er soms iemand hier is, die ons in deze zaak niet wil helpen.’ En allen zeiden, dat ze hem wilden helpen. Flosi sprak: ‘Komt nu allen tot mij en zweert eden, dat niemand zich aan deze strijd zal onttrekken.’ Allen gingen toen naar Flosi en zwoeren hem eden. Flosi sprak: ‘We zullen er ook allen elkander de hand op geven, dat hij goed en leven verbeurd heeft, die zich aan deze strijd onttrekt.’ Flosi zei tot de zonen van Sigfus: ‘Kiest u | |
[pagina 99]
| |
nu een aanvoerder, die u het meest geschikt lijkt, want één moet hier de leiding op zich nemen.’ Ketil uit Mork antwoordde: ‘Wanneer de keus aan ons broeders zal zijn, dan zullen we dadelik kiezen, dat jij deze taak zult vervullen: je bent een man uit een beroemd geslacht en een aanzienlijk man, dapper en verstandig. We zijn ook van mening, dat je je deze zaak om onzentwil ter harte neemt.’ Flosi sprak: ‘Het is zeer waarschijnlik, dat ik dat, waarop uw vraag doelt, aanneem. Nu wil ik ook bepalen, hoe ons optreden zal zijn. En dat is mijn plan, dat iedereen van het thingGa naar voetnoot1) naar huis rijdt en deze zomer voor zijn hoeve zorgt, zo lang de hooitijd duurt en ik zal ook naar huis rijden en deze zomer thuis blijven. En op de Zondag, acht weken voor de winter, dan zal ik thuis een mis laten zingen en daarna westwaarts rijden over het Lomagnupszand. Ieder van ons moet twee paarden hebben. Ik wil het aantal onzer mannen niet vergroten met anderen, dan die nu de eed gezworen hebben, want we hebben er nu genoeg, wanneer dezen ons goed helpen. Ik zal de Zondag en de daarop volgende nacht rijden en de Maandag zal ik voor het midden van de avond op Thrihyrningshals zijn aangekomen. Gij allen, eedgenoten in deze zaak, zult daar dan gekomen zijn, en wanneer iemand, die zich hierbij heeft aangesloten, daar dan niet gekomen is, dan zal hij daar niets anders dan zijn leven bij kunnen verliezen, wanneer wij er over te beslissen hebben.’ Ketil vroeg: ‘Hoe kan dat samengaan, dat je Zondag van huis rijdt en Maandag op Thrihyrningshals aankomt?’ Flosi antwoordde: ‘Ik zal van af Skaptartung bergop rijden en ten noorden van de Eyjafjallagletscher en bergaf naar Godaland, en dat kan ik volbrengen, wanneer ik snel rijd. Ik zal u allen nu ook mijn plan meedelen, dat we, wanneer we bijeen zijn gekomen, met al onze mannen naar Bergthorshval zullen rijden en te vuur en te zwaard de zonen van Njal aanvallen en niet eerder af zullen trekken, voor zij allen dood zijn. Dit plan moet ge geheim houden, want ons aller leven is hier- | |
[pagina 100]
| |
mee gemoeid. Nu moeten we allen onze paarden laten halen en naar huis rijden.’ Toen gingen ze naar hun tenten. Vervolgens liet Flosi zijn paarden zadelen en daarna reden ze naar huis en wachtten op niemand. Flosi wilde Hall, zijn verwant, niet opzoeken, want hij meende te weten, dat hij alle gewelddaden zou afraden. Njal en zijn zonen reden van het thing naar huis en zij allen waren gedurende de zomer thuis. Njal vroeg KariGa naar voetnoot1), of hij soms oostwaarts naar Dyrholm, naar zijn hoeve zou rijden. Kari antwoordde: ‘Ik zal niet oostwaarts rijden, want één lot zal mij en je zonen treffen.’ Njal dankte hem en zei, dat hij zo'n antwoord van hem verwachtte. Daar waren steeds bijna dertig weerbare mannen, de knechts inbegrepen. Eens gebeurde het, dat Hrodny, de dochter van Hoskuld, op Keldur kwam. Ingjald, haar broeder, ontving haar goed; ze beantwoordde zijn begroeting niet, maar verzocht hem mee naar buiten te gaan. Ingjald ging met haar mee naar buiten en beiden gingen samen uit de hof. Daarop nam ze hem bij de hand en gingen ze zitten. Ze vroeg: ‘Is het waar, dat je een eed gezworen hebt om naar Njal te gaan en hem en zijn zonen te doden?’ Hij antwoordde: ‘Dat is waar.’ ‘Een verachtelike ellendeling ben je,’ zegt ze, ‘waar Njal jou drie maal voor verbanning behoed heeft.’ ‘Toch is het er nu toe gekomen,’ antwoordt hij, ‘dat mijn leven er mee gemoeid is, wanneer ik dit niet doe.’ ‘Dat zal niet gebeuren,’ zegt ze, ‘je zult toch leven en een goede man genoemd worden, wanneer je hem, tegenover wie je de grootste verplichtingen hebt, niet verraadt.’ Ze nam toen een linnen muts uit haar zak, die geheel met bloed bevlekt en vol gaten was, en sprak: ‘Deze muts had Hoskuld, de zoon van Njal op, toen ze hem doodden. Daarom vind ik, dat het jou des te minder past, hun te helpen, die met Njals vijanden verbonden zijn.’ Hij antwoordt: ‘Aldus zal het geschieden, dat ik mij niet | |
[pagina 101]
| |
tegen Njal zal keren, wat daar ook de gevolgen van mogen zijn, maar toch weet ik, dat ze mij daarom in moeilikheden zullen brengen.’ Zij sprak: ‘Dan kun je Njal en zijn zonen nu grote hulp verlenen, wanneer je hem het gehele plan vertelt.’ ‘Dat zal ik niet doen,’ antwoordt Ingjald, ‘want dan ben ik verachtelik voor iedereen, wanneer ik dat, wat zij mij toevertrouwden vertel, maar het is een dappere wijze van doen, zich aan deze zaak te onttrekken, wanneer men met zekerheid wraak kan verwachten. En zeg dat aan Njal en zijn zonen, dat ze de gehele zomer op hun hoede moeten zijn, want dat is een goede raad voor hun, en dat ze veel manschappen moeten hebben.’ Daarna ging ze naar Bergthorshval en vertelde Njal hun gehele gesprek. Njal dankte haar en zei, dat ze goed gehandeld had, - ‘want van allen zou het van hem het misdadigst geweest zijn, om tegen mij op te trekken.’ Ze ging toen naar huis en Njal vertelde dit aan zijn zonen. Er was een oude vrouw op Bergthorshval, die Saeun heette; ze wist veel en had een voorspellende geest, maar ze was zeer oud en de zonen van Njal noemden haar een oude zottin, wanneer ze veel sprak, en toch kwam daar veel van uit. Eens gebeurde het, dat ze een knuppel in haar hand nam en om het huis heen liep naar een groep onkruid; ze sloeg het onkruid en bad, dat het nooit zou gedijen, omdat het zo afschuwelik was. SkarphedinGa naar voetnoot1) lachte er om en vroeg, waarom ze het onkruid zo beschimpte. De oude vrouw antwoordde: ‘Dit onkruid zal weggenomen en in brand gestoken worden, wanneer Njal in zijn huis verbrand wordt en Bergthora mijn pleegkind; en brengt het naar water,’ zegt ze, ‘of verbrandt het zo spoedig mogelik.’ ‘Dat zullen we niet doen,’ zegt Skarphedin, ‘want er zal iets anders gevonden worden om de brand aan te steken, wanneer dat ons lot is, ook al is dit onkruid er niet meer.’ De oude vrouw sprak de gehele zomer voortdurend over het | |
[pagina 102]
| |
onkruid, dat men naar binnen moest brengen, en haar raad werd in de wind geslagen. | |
IIOp Reykir in Skeid woonde Runolf, de zoon van Thorstein. Zijn zoon heette Hildiglum. Hij ging de Zondagnacht, twaalf weken voor de winter, naar buiten. Hij hoorde een hevig gekraak, zo dat hij meende, dat hemel en aarde sidderden. Vervolgens richtte hij zijn blik naar het westen; het scheen hem, alsof hij daar een vurige ring zag en in de ring een man op een grauw paard. Hij werd snel voortgedreven en reed hard. Hij had een vlammend stuk hout in de hand; hij reed zo dicht langs hem, dat hij hem duidelik kon zien; hij was pikzwart. Hij zei met luider stem dit vers: 'k berijd een paard
met rijm bedekt,
klam van manen,
kwaad verspreidend;
aan 't eind is gloed
gif in 't midden;
als een flikk'rende stok
is Flosi's plan;
als een flikk'rende stok
is Flosi's plan.
Toen meende hij, dat hij het brandende stuk hout in oostelike richting naar de kant van het gebergte slingerde en dat een groot vuur daar opvlamde, zodat hij meende, dat hij daardoor niets van de bergen kon zien. Het scheen hem toe, dat de man naar het oosten in de richting van het vuur reed en daar verdween hij; daarna ging hij naar binnen en naar zijn slaapstee en lag lange tijd bewusteloos en kwam weer bij. Hij herinnerde zich alles, wat zich voor zijn ogen had afgespeeld en hij vertelde het zijn vader en verzocht hem het aan Hjalti, de zoon van Skeggi, te zeggen; hij vertrok en vertelde het hem. ‘Je hebt een hekserit gezien,’ zegt Hjalti, ‘en dat wijst altijd op belangrijke gebeurtenissen.’ | |
[pagina 103]
| |
IIITwee maanden voor de winter maakte Flosi zich in het oosten gereed en riep al zijn mannen tot zich, die hem hulp op zijn tocht beloofd hadden. Elk hunner had twee paarden en goede wapenen. Ze kwamen allen naar Svinafel en bleven daar de nacht over. Zondagmorgen vroeg liet Flosi een godsdienstoefening houden en daarna ging hij aan tafel. Hij gaf al zijn knechten order, wat elk te doen had, zo lang hij van huis zou zijn; daarna ging hij naar zijn paarden. Flosi en de zijnen reden eerst westwaarts naar Sand. Flosi verzocht hun in het begin niet al te hard te rijden en zei, dat hun weg toch naar het doel zou voeren; hij verzocht allen te wachten, wanneer iemand behoefte had om uit te rusten. Ze reden westwaarts naar Skogahverfir en kwamen in Kirkjuboe. Flosi verzocht allen naar de kerk te gaan en hun gebeden te zeggen. Dat deden de mannen. Daarna stegen ze te paard en reden de bergen op en zo naar Fiskivatn en ze reden een weinig ten westen van het water en richtten zich westwaarts naar het zand, ze lieten de Eyjafjallagletscher toen links liggen en zo bergaf naar Godaland en de Markarfljot en kwamen Maandag tegen noentijd op Thrihyrningshals en wachtten tot het midden van de avond. Allen kwamen daar toen, behalve Ingjald van Keldir. De zonen van Sigfus gaven luide hun misnoegen daarover te kennen, maar Flosi verzocht hun, geen kwaad van Ingjald te spreken, zo lang hij afwezig was, - ‘en we zullen het hem later toch laten ontgelden.’ | |
IVNu moeten we het verhaal weer opnemen bij Bergthorshval, dat Grim en HelgiGa naar voetnoot1) naar Holar gingen; daar werden hun kinderen opgevoed en ze zeiden tegen hun vader, dat ze 's avonds niet thuis zouden komen. Ze waren de gehele dag in Holar. Daar kwamen een paar arme vrouwen, en vertelden dat ze van ver weg waren gekomen. Ze vroegen hun naar belangrijke gebeurtenissen. Ze antwoordden, dat ze geen belangrijke gebeurtenissen te vertellen | |
[pagina 104]
| |
hadden, - ‘maar een nieuwtje kunnen we meedelen.’ Ze vroegen welk nieuwtje ze te vertellen hadden en verzochten niets te verbergen. Ze antwoordden, dat ze zo zouden doen: ‘We komen van de Fljótshlid en we zagen alle zonen van Sigfus gewapend rijden en ze trokken op in de richting van Thrihyrningshals en waren in een troep van vijftien. We zagen ook Grani, de zoon van Gunnar, en Gunnar, de zoon van Lambi, en zij waren tezamen vijf in getal en ze trokken allen in dezelfde richting en men kan zeggen, dat alles hier nu in beroering is.’ Helgi, de zoon van Njal, sprak: ‘Dan moet Flosi van het oosten zijn gekomen en alle anderen zullen zich naar een samenkomst met hem begeven en Grim en ik zullen daar zijn, waar Skarphedin is.’ Grim zei, dat het zo gebeuren zou en ze trokken naar huis. Diezelfde avond zei BergthoraGa naar voetnoot1) tot haar dienstpersoneel: ‘Nu moeten jullie van avond eten uitkiezen, opdat elk kan krijgen, waar hij het meest trek in heeft, want van avond zal ik voor het laatst mijn dienstpersoneel eten voorzetten.’ ‘Mocht dat niet waar zijn,’ zeiden zij, die aanwezig waren. ‘Het zal toch zo zijn,’ antwoordt ze, ‘en wanneer ik wil, kan ik hier nog veel meer van vertellen, en dat zal een voorteken zijn, dat Grim en Helgi thuis zullen komen, voor de mensen van avond gegeten hebben. En wanneer dit in vervulling komt, dan zal er nog meer gebeuren, zo als ik zeg.’ Daarna droeg ze het eten op tafel. Njal sprak: ‘Een wonderlike verschijning heb ik nu; het is me, alsof ik over het gehele vertrek zie en het lijkt me, of de voor- en achtermuren verdwenen zijn en alles met bloed bevlekt is, de tafel en het eten.’ Op allen maakte dit een diepe indruk, behalve op Skarphedin; hij verzocht de mensen niet treurig te zijn, noch een bezorgd gelaat te tonen, zodat dit aanleiding tot praatjes kon geven, - ‘en men zal grotere eisen aan ons stellen dan aan anderen, dat we ons dapper gedragen en dat mag men verwachten.’ Grim en Helgi kwamen thuis voor de tafels weggenomen waren en dat maakte indruk op de mannen. Njal vroeg, waarom | |
[pagina 105]
| |
ze zo spoedig gekomen waren en zij vertelden, wat ze vernomen hadden. Njal beval, dat niemand naar bed zou gaan en ieder op zijn hoede zou zijn. | |
VNu spreekt Flosi met zijn mannen: ‘Nu moeten we naar Bergthorshval rijden en daar voor het avondeten aankomen.’ Dat doen ze nu. Er was een inzinking in de hoogte, waarop de hoeve stond, en daar reden ze heen en daar bonden ze de paarden vast en bleven daar tot een groot deel van de avond voorbij was gegaan. Flosi sprak: ‘Nu zullen we naar de hoeve gaan en dicht bij elkaar blijven en langzaam voorttrekken en zien welk plan zij voorbereiden. Njal stond buiten en zijn zonen en Kari en al zijn knechten en ze stelden zich in de voorhof op en er waren bijna dertig mannen. Flosi bleef staan en sprak: ‘Nu moeten we opletten, wat zij zullen uitvoeren, want ik geloof, dat het ons nooit zal gelukken hun aan te vallen, wanneer ze buitenshuis staan.’ ‘Dan is onze tocht slecht afgelopen,’ zegt Grani, de zoon van Gunnar, ‘wanneer we niet zullen wagen de aanval te doen.’ ‘Dat zal ook niet gebeuren,’ antwoordt Flosi, ‘en we zullen een aanval doen, ook al staan ze buiten. Maar we zullen zo'n verlies lijden, dat velen niet zullen kunnen zeggen, welke partij overwint.’ Njal sprak tot zijn mannen: ‘Hoe groot meent ge wel, dat hun troep is?’ ‘Ze hebben vele en dappere mannen,’ antwoordt Skarphedin, ‘en toch blijven ze nu staan, omdat ze van mening zijn, dat het hun moeilik gelukken zal ons te overwinnen.’ ‘Dat zal niet het geval zijn’, zegt Njal, ‘en ik wil, dat de mannen naar binnen gaan, want met moeite werd Gunnar van Hlidarendi door hun overwonnen en hij was geheel alleen, en de gebouwen hier zijn sterk, zoals ze daar waren en het zal hun niet gelukken ze te nemen.’ ‘Dat moeten we niet zo opvatten,’ zegt Skarphedin, ‘Gunnar overvielen hoofdmannen, die zo edeldenkend waren, dat ze liever wilden aftrekken, dan hem met zijn huis verbranden, maar dezen zullen ons dadelik met brandstichting overvallen, | |
[pagina 106]
| |
wanneer ze het niet op een andere wijze kunnen, want ze zullen alles in het werk stellen om ons te overmeesteren. Ze zullen menen, wat niet onwaarschijnlik is, dat het hun dood is, wanneer wij ontkomen. Ik heb ook niet veel lust om me als een vos in zijn hol te laten verbranden.’ Njal sprak: ‘Nu zal het gaan, zoals het meermalen gebeurd is, dat ge mij het gezag ontneemt, mijn zonen, en u niet om mij bekommert, en toen ge jonger waart, deedt ge dat niet en toen verging het u beter.’ Helgi sprak: ‘Laten we doen, zoals onze vader wil, dat zal het heilzaamst voor ons zijn’. ‘Dat weet ik niet zo zeker’, zegt Skarphedin, ‘want hij is nu de dood nabij; maar dat mag ik wel ter wille van mijn vader doen, dat ik mij met hem in ons huis laat verbranden, want ik vrees mijn dood niet.’ Hij zei toen tot Kari: ‘Laten we bij elkander blijven, zwager, zodat we niet gescheiden worden.’ ‘Dat was ook mijn mening’, antwoordt Kari, ‘maar wanneer het anders beschikt wordt, dan zal dat geschieden en zal er niets tegen te doen zijn.’ ‘Wreek ons, en wij zullen het jou doen,’ zegt Skarphedin, ‘wanneer wij je overleven.’ Kari zei, dat dat zou gebeuren. Toen gingen allen naar binnen en stelden zich in de deuropening op. Flosi sprak: ‘Nu zijn ze ten dode opgeschreven, omdat ze naar binnen zijn gegaan. We zullen nu zo snel mogelik naar het huis gaan en ons zo dicht mogelik bij elkaar voor de deur opstellen en er op letten, dat niemand ontsnapt, Kari noch de zonen van Njal, anders is dat onze dood.’ Flosi en zijn mannen kwamen nu bij het huis en stelden zich rondom de gebouwen op, voor het geval dat er soms een geheime uitgang mocht zijn. Flosi trok met zijn mannen recht op het huis af. Hroald, de zoon van Ozur, liep naar de plek, waar Skarphedin stond en mikte op hem. Skarphedin hieuw de speerpunt van de schacht en hieuw naar hem en de bijl trof het schild en terstond werd het gehele schild tegen Hroald aangedrukt, en de bovenste punt van de bijl raakte zijn gezicht en hij viel achterover en was dadelik dood. | |
[pagina 107]
| |
Kari sprak: ‘Ook nu mislukte je weinig, Skarphedin, en jij bent de dapperste van ons.’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordt Skarphedin, en vertrok zijn lippen en lachte. Kari en Grim en Helgi wierpen vele speren en wondden vele mannen en Flosi en de zijnen konden niets uitrichten. Flosi sprak: ‘Onze mannen hebben grote verliezen geleden, velen zijn gewond en hij is gedood, van wie we dat het minst zouden wensen. Nu is het duidelik, dat het ons niet zal gelukken, hun met de wapenen aan te vallen. Menigeen is nu bij de aanval niet zo dapper met daden als vroeger met woorden en toch zullen we nu een ander plan moeten opmaken. We kunnen nu tussen twee wijzen van handelen kiezen en geen van beide is goed; de ene is af te trekken, - en dat betekent onze dood, de andere, vuur aan te dragen en hun met hun huis te verbranden en dat is een grote verantwoording voor God, daar we zelf christenen zijn; we zullen het vuur dus zo snel mogelik zijn uitwerking laten hebben.’ | |
VIZe staken nu vuur aan en maakten een grote brandstapel voor de deur. Toen sprak Skarphedin: ‘Ge stookt nu een vuur, knechten, zal er nu ook iets te koken zijn?’ Grani, de zoon van Gunnar, antwoordde: ‘Dat zal gebeuren, en je zult geen heter vuur nodig hebben om te roosteren.’ Skarphedin sprak: ‘Zo vergeld je me nu, - zo als je er de man naar bent, - dat ik je vader wreekte en acht dat hoger, waar je minder verplichtingen aan hebt.’ Toen wierpen vrouwen zure melk in het vuur en blusten het. Kol, de zoon van Thorstein, sprak tot Flosi: ‘Er valt mij een plan in. Ik heb in het slaapvertrek een zolder op dwarsbalken gezien en daar zullen we vuur in werpen en daarmee het onkruid aansteken, dat hier achterom het huis staat.’ Daarna namen ze het onkruid en staken dat in brand. Zij, die binnen waren, merkten niets, voor het gehele slaapvertrek van boven brandde. Flosi en zijn mannen wierpen toen voor alle deuren grote brandstapels op. | |
[pagina 108]
| |
Toen begonnen de vrouwen, die binnen waren te jammeren. Njal sprak tot hun: ‘Schikt je er in en spreekt geen woorden van lafheid, want dit zal slechts een storm van voorbijgaande aard zijn en het zal lang duren, voor er zo'n tweede losbreekt. Gelooft ook, dat God barmhartig is en hij zal ons niet hier en hiernamaals laten branden.’ Zulke woorden richtte hij tot hun en nog andere, moedigere. Nu beginnen alle gebouwen vlam te vatten. Toen ging Njal naar de deur en sprak: ‘Is Flosi zo dichtbij, dat hij mijn woorden kan verstaan?’ Flosi zei, dat hij hem horen kon. Njal sprak: ‘Wil je misschien een vergelijk met mijn zonen sluiten of sommige mannen een vrije aftocht toestaan?’ Flosi antwoordt: ‘Met je zonen wil ik geen vergelijk sluiten en er zal nu tussen ons beslist worden en we zullen niet aftrekken voor zij allen dood zijn, maar vrouwen en kinderen en knechten wil ik een vrije aftocht toestaan.’ Njal ging toen naar binnen en sprak tot zijn volk: ‘Nu moeten allen weggaan, wie het veroorloofd is. Ga jij, ThorhallaGa naar voetnoot1), dochter van Asgrim, en alle mensen, die verlof hebben gekregen, met je.’ Thorhalla sprak: ‘Op een andere wijze worden Helgi en ik nu gescheiden dan ik kort geleden dacht, maar toch zal ik mijn vader en broeders aansporen, dat ze de dood van deze mannen hier zullen wreken.’ Njal sprak: ‘Het zal je goed gaan, want je bent een goede vrouw.’ Daarna ging ze weg en een grote menigte met haar. AstridGa naar voetnoot2) van Djuparbakki sprak tot Helgi, Njals zoon: ‘Ga met mij mee, ik zal je een vrouwemantel omwerpen en je met een hoofddoek bedekken.’ Hij weigerde eerst en toch deed hij het terwille van de smeekbeden der vrouwen. Astrid wikkelde zijn hoofd in een doek en Thorhild deed hem de mantel om en hij ging tussen hun in naar buiten. | |
[pagina 109]
| |
Toen ging Thorgerd, de dochter van Njal, weg en Helga, haar zuster, en vele anderen. En toen Helgi buiten kwam, toen zei Flosi: ‘Dat is een grote vrouw met brede schouders, die daar ging; grijpt haar en houdt haar vast.’ En toen Helgi dat hoorde, wierp hij de mantel af; hij had een zwaard in zijn hand gehouden en sloeg naar een man en trof zijn schild en hieuw de spits van het schild en de voet van de man af. Toen kwam Flosi naderbij en bracht Helgi een houw over zijn hals toe, zodat zijn hoofd er dadelik afvloog. Flosi ging toen naar de deur en zei, dat Njal met Bergthora naderbij moest komen om met hem te spreken. Dat deed Njal. Flosi sprak: ‘Ik wil je vrije aftocht aanbieden, want het is niet billik, dat je in de brand zoudt omkomen.’ Njal antwoordde: ‘Ik wil niet weggaan, want ik ben een oude man en ik ben er allerminst toe in staat, mijn zonen te wreken en ik wil niet in schande leven.’ Flosi sprak tot Bergthora: ‘Ga jij weg, huisvrouw, want in geen geval wil ik jou in de brand laten omkomen.’ Bergthora antwoordde: ‘Als jong meisje ben ik aan Njal gegeven; dat heb ik hem beloofd, dat éen lot ons beiden zou treffen.’ Daarna gingen ze beiden naar binnen. Bergthora zei: ‘Wat zullen we nu doen?’ ‘We zullen naar onze rustplaats gaan,’ antwoordde Njal, ‘en ons daar neerleggen.’ Ze zei toen tot de jonge Thord, de zoon van Kari: ‘We zullen jou naar buiten dragen en je zult niet in de brand omkomen.’ ‘Dat heb je me beloofd, grootmoeder’, antwoordt de jongen, ‘dat we nooit gescheiden zouden worden, en zo zal het geschieden. En ik vind het veel beter met u beiden te sterven dan u te overleven.’ Daarna droeg ze de jongen naar de rustplaats. Njal zei tot zijn huisbestuurder: ‘Nu moet je zien, waar we ons neerleggen en hoe ik ons bed in gereedheid breng, want ik ben van plan hier niet vandaan te gaan, of rook of hitte mij ook deert. Je kunt nu ongeveer nagaan, waar ons gebeente gezocht moet worden.’ Hij zei, dat het zo zou geschieden. Er was een os geslacht en de | |
[pagina 110]
| |
huid lag daar. Njal zei tot de huisbestuurder, dat hij de huid over hun heen zou spreiden en dat beloofde hij. Zij gaan nu beiden in bed liggen en leggen de knaap tussen hun in; toen maakten ze het kruisteken over zich zelf en de knaap en gaven hun ziel aan Gods genade over en dit was hun laatste woord, dat gehoord werd. Toen nam de huisbestuurder de huid en spreidde die over hun en ging toen naar buiten. Ketil uit Mork trad hem tegemoet en trok hem naar buiten; hij vroeg nauwkeurig naar Njal, zijn verwant, en hij antwoordde naar waarheid. Ketil sprak: ‘Veel ellende heeft het noodlot ons toebedeeld, dat we gezamenlik zo'n ramp moeten ondervinden.’ Skarphedin had gezien, dat zijn vader zich te bed had gelegd en hoe hij zich had toegerust. Hij zei toen: ‘Onze vader gaat vroeg naar bed, en dat kan men verwachten, hij is een oude man.’ Toen namen Skarphedin en Kari en Grim de stukken brandend hout even snel op, als ze neervielen en wierpen ze naar de anderen en dat duurde een tijd lang. Toen wierpen de anderen met speren naar hun, maar zij vingen ze in de lucht op en wierpen ze terug. Flosi gebood hun toen met werpen op te houden, - ‘want alle gebruik van wapenen zal ons tegenover hun moeilik vallen. Ge kunt gerust afwachten, dat het vuur hun overwint.’ Dat doen ze nu. Toen vielen grote balken van het dak neer. Skarphedin sprak: ‘Nu moet mijn vader gestorven zijn, en we hebben hem horen steunen noch hoesten.’ Toen gingen ze naar het uiteinde van het slaapvertrek; daar was een dwarsbalk neergevallen en die had in het midden hevig door de brand geleden. Kari zei tot Skarphedin: ‘Spring jij hier naar beneden en ik zal je helpen en ik zal dadelik na jou springen en dan zullen we beiden ontkomen, wanneer we het zo aanleggen, want alle rook drijft hierheen.’ Skarphedin antwoordde: ‘Jij moet eerst springen en ik za je op de hielen volgen.’ ‘Dat is niet raadzaam,’ antwoordt Kari, ‘want ik kan wel op een andere plaats ontkomen, wanneer het hier niet mocht gelukken.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Dat wil ik niet,’ zegt Skarphedin ‘spring jij eerst, en ik zal onmiddellik volgen.’ Kari sprak: ‘Het is de plicht van iedere man, te trachten zijn leven te redden, zo lang hij daartoe in de gelegenheid is, en dat zal ik ook doen. Maar dan zal onze scheiding nu van die aard zijn, dat we elkander nooit weer zullen zien, want wanneer ik uit het vuur ontkom, dan zal ik geen gelegenheid hebben weer terug naar jou in de vlammen te lopen en elk van ons moet dan zijn eigen weg gaan.’ ‘Het verheugt me,’ antwoordt Skarphedin, ‘dat jij ons zult wreken, zwager, wanneer je ontsnapt.’ Toen nam Kari een brandende staaf in de hand en liep langs de dwarsbalk naar buiten; hij slingert dan de staaf van het dak af en die viel boven op de mannen, die buiten stonden. Die sprongen toen op zij. Toen hadden al Kari's kleren en zijn haar vlam gevat. Hij werpt zich nu van het dak naar beneden en loopt in de richting van de rook. Toen vroeg iemand, die daar het dichtst bij stond: ‘Sprong daar een man van het dak?’ ‘Daar is geen sprake van,’ antwoordde een ander, ‘en Skarphedin wierp brandende staven naar ons.’ Daarna bekommerden ze zich hier niet meer om. Kari liep hard tot hij aan een beekje kwam en hij wierp zich daarin en bluste de vlammen, die hem aangetast hadden; daarvandaan liep hij in een greppel met de rook mee en rustte uit en daarna wordt deze plek Kari's greppel genoemd. | |
VNu moeten we vertellen, dat Skarphedin onmiddellik na Kari langs de dwarsbalk naar buiten liep, maar toen hij op de plek kwam, waar de balk het meest van de brand had geleden, brak die onder zijn gewicht. Skarphedin kwam op zijn voeten terecht en deed onmiddellik een tweede poging en klimt langs de muur naar boven; toen viel de middendwarsbalk op hem en hij tuimelde in het vertrek terug. Skarphedin sprak toen: ‘Nu heb ik gezien, wat er zal gebeuren.’ Hij ging toen langs de zijmuur naar de voorkant. | |
[pagina 112]
| |
Gunnar, de zoon van Lambi, sprong op de muur en ziet Skarphedin. Hij vroeg: ‘Ween je nu Skarphedin?’ ‘Neen,’ antwoordt hij, ‘maar waar is het, dat mijn ogen steken. Maar zie ik goed, lach jij?’ ‘Ja zeker,’ antwoordt Gunnar, ‘en dat heb ik niet gedaan sedert jij Thrain op de Markarfljot gedood hebt.’ Skarphedin sprak: ‘Dan heb je hier een geschenk ter herinnering daaraan.’ Toen nam hij een kies uit zijn zak, die hij Thrain uit had gehouwen en wierp die naar Gunnar en hij kwam in zijn oog terecht, zodat dat op zijn wang kwam te liggen. Toen viel Gunnar van het dak af. Skarphedin ging toen naar Grim, zijn broeder. Zij hielden elkander bij de hand en liepen in het vuur en toen ze midden in het slaapvertrek kwamen, viel Grim dood neer. Skarphedin ging toen naar het uiteinde van het huis. Daar was een hevig gekraak; het dak stortte ineen. Skarphedin werd toen tussen de puinhopen van het dak en de gevelmuur geklemd; hij kon zich niet verroeren. Flosi en zijn mannen bleven bij de brand tot de morgen aangebroken was. Toen kwam daar een man naar hun toe gereden. Flosi vroeg hem naar zijn naam; hij noemde zich Geirmund en zei, dat hij een verwant van de zonen van Sigfus was. ‘Ge hebt hier een zeer groot werk verricht,’ zegt hij. Flosi antwoordt: ‘Men zal dit zowel een groot, als een slecht werk noemen. En toch is er nu niets aan te veranderen.’ ‘Hoeveel aanzienlike mannen zijn hier omgekomen?’ vraagt Geirmund. Flosi antwoordt: ‘Hier is Njal omgekomen en Bergthora en al hun zonen, Thord, de zoon van Kari, en Kari, de zoon van Solmund, Thord leysingi. Maar van meer mannen, die ons niet zo goed bekend zijn, weten we niets nauwkeurig.’ Geirmund zei: ‘Je rekent nu iemand, die ontkomen is en die wij vanmorgen gesproken hebben, onder de doden.’ ‘Wie is dat’, vraagt Flosi. ‘Kari, de zoon van Solmund, vonden mijn buurman Bard en ik’, antwoordt Geirmund, ‘en Bard gaf hem een paard en zijn haar en kleren waren verbrand.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Had hij soms wapenen bij zich?’ vraagt Flosi. ‘Hij had het zwaard Fjorsvafni,’ antwoordt Geirmund, ‘en de ene scherpe kant was blauw geworden, en we zeiden, dat het afgestompt moest zijn, maar hij antwoordde, dat hij het zou harden in het bloed van de zonen van Sigfus of van de andere brandstichters’. Flosi vroeg: ‘Wat vertelde hij van Skarphedin en Grim?’ Geirmund antwoordt: ‘Hij zei, dat beiden leefden, toen ze scheidden, maar hij zei toch, dat ze nu dood moesten zijn.’ Flosi sprak: ‘Je hebt ons een tijding gebracht, die ons geen vrede zal geven, want hij is nu ontkomen, die het meest Gunnar van HlidarendiGa naar voetnoot1) evenaart. Zonen van Sigfus, en alle mannen, die met ons zijn, ge moet nu weten, dat er zo'n grote aanklacht wegens deze brand zal ingediend worden, dat die menigeen zijn hoofd zal doen verliezen, en anderen zullen er al hun bezittingen bij inschieten. Ik houd het nu voor waarschijnlik, dat niemand van u, zonen van Sigfus, op zijn hoeve durft blijven en dat is ruimschoots te verontschuldigen. Ik wil u allen nu uitnoodigen met mij mee naar het oosten te trekken en laten allen hetzelfde lot delen.’ |
|