| |
| |
| |
Uittreksels
I
Een vriend die met zijn jonge vrouw in Rome vertoeft, schrijft mij: - ‘Een jeugdig Hollander hier, een schilder, kan niet werken. Wat geeft het alles, zegt hij; schilderijen maken, wat heeft dat voor belang? Ik voel in het minst niet zoo. Eer zou ik zeggen dat de lust die van tijd tot tijd de volken aangrijpt om elkander te vermoorden en te minachten, dat die lust geen belang, voor het minst geen hooger belang heeft, - of het moest zijn dat de verheftiging van het geheele leven ook aan zijn geestelijke elementen ten goede kwam. Ik kom met mijzelf over de grens van den oorlog heen en heb tal van jaren met mijzelf te stellen, wanneer de oorlog geschiedenis is geworden. En de geschiedenis zelf leert toch, dat iedere oorlog terugzinkt tot een al of niet leerrijke legende, een nuttig verhaal (nieuwe oorlogen bewijzen dat dit leerrijke betrekkelijk is) maar dat het geestelijk leven boven de heele geschiedenis uit blijft voortbestaan als een levende energie, een eeuwige, waarvoor de geschiedenis een stof wordt. Men moet toch een eeuwig belang niet onderschatten voor een tijdelijk, alleen omdat dit laatste zich door zijn reëele onmiddelijkheid zoo hevig en luid aan ons opdringt. Men kan, dunkt mij, in die reëele onmiddelijkheid volkomen meeleven, zonder het besef te verliezen dat er hooger belangen zijn en dat de voortgezette arbeid daarvoor niet ijdel is. Mijn schilder voelt dit niet goed omdat hij nog niet voldoende vastheid in zich heeft. Ik, al bezit ik die vastheid niet voortdurend in mijn zelfgevoel, heb toch de vastheid van het geheel waarvan ik een deel en een werker wil zijn. Heb ik gelijk te denken zooals ik hier schrijf? Over al het
| |
| |
wapengedruisch dat sindsdien gewoed heeft en tot stilte is weggezonken, hoor ik luid de bittere stem van een sonnet van Shakespeare, en de warme weligheid van een ode van Hölderlin. Dit is voor mij een feit waarop ik mijn gedachten opbouw. Het algemeen-menschelijke groepen-leed en groepen-bewegen verrijst en verzinkt tot het in de stem van den enkeling, den dichter, den wijze, zijn eeuwig leven ontvangt. U begrijpt dat ik mij met die gedachten niet de vrijheid geef mij van die geweldige gebeurtenissen niet te veel aantetrekken. Maar zij geven mij een helderder inzicht in de waarden. - Hölderlin kwam mij daarstraks in de gedachten. Een tijd geleden dacht ik iederen dag aan hem totdat ik het zonder zijn gedichten niet kon uithouden en ze voor 15 cents in de Reclam-editie kocht. Ik heb ermee op den Palatijn gezeten, in den tuin boven het oude paleis van Tiberius. U weet niet welk een geluk het geeft, daar onzen heelen achtermiddag tot aan zonsondergang doortebrengen. Het Forum ligt aan onze voet, in de laagte daarachter de moderne stad, - daarachter, ver, de zachtblauwe bergen. Het Colosseum, met zijn bleeke kleur, terzijde. En de heerlijke lucht boven ons. Naarmate de zon lager daalt, wordt de hemel gou'iger, milder, glanziger, en krijgt alles vóór ons die stille diepe laatmiddag-tinten. Daar heb ik ook in Hölderlin gelezen. In veel van zijn gedichten is datzelfde glanzige, gou'ige laatmiddag-zonlicht van den zomer, - er was een samenklank in mij tusschen mijn heele innerlijk leven, met de warmte erin van ons samenzijn, de hemel, de omgeving en het gedicht. De oorlog was al uitgebroken en ik heb er toch ook veel aan gedacht. Mijn heele instinctieve verweer tegen de Duitschers van het Duitsche Rijk, tegen de Pruisen, is in mij wakker, - en toch voelde ik zoo sterk dat ik de echte innerlijke duitsche klank van Hölderlin zoo liefheb. Daarin is geen tegenspraak, natuurlijk. Maar ik had toen de hoop
dat Duitschland door een groote nederlaag geschud zou worden, zoodat zijn meest eigen toon weer kon doorbreken door het stalen harnas en er weer dichters kwamen, die niet als George, een groot deel van hun werk moeten doen bestaan in een richten over hun tijdgenooten. Dit is nu een perspectief voor mij, dat ik in den oorlog zie, en waarvan ik de heele wereld winst beloof!’
| |
| |
| |
II
Friedrich Theod. Vischer, dichter en esteticus, gaf in zijn werk ‘Auch Einer’ kort na zeventig, de voorstelling van een ontmoeting die hij op reis in Zwitserland met een vreemdsoortig Duitscher gehad zou hebben. Het was een man die de lastigheid en vernedering waarmee hun stoffelijk bestaan menschen van een hooge idealiteit kan plagen, op het pijnlijkst voelde, en zich met een wonderlijke poging tot weerwraak en zelf behoud allerlei oorspronkelijke denkbeelden en verbeeldingen geschapen had, produkten van een belangwekkend geestesspel rondom de kleinste en meest gehate dingen van het leven. Voorgesteld als niethumoristisch bedoeld, maar hoogst humoristisch om aantezien, is de gedachtenwereld van deze zonderling tevens vol ernst, vol opmerkingen die een Duitscher van Vischer's beteekenis het noodig achtte uit te spreken, zonder dat hij ze nu juist opzettelijk weerklinken deed.
Hij plaatst zijn gesprek met ‘Auch Einer’ in 1865, toen de spanning tusschen Pruisen en Oostenrijk dreigend werd, en de vraag van een duitsch rijk overal ter sprake kwam, en hij laat hem zeggen dat hij al voor de meest nabijliggende gevolgen vreest, als het duitsche rijk zal zijn opgebouwd.
Wat voor gevolgen? vraagt hij dan.
En het antwoord: Ziet ge, de Duitschers kunnen het geluk en de grootheid niet goed verdragen. Hun soort van idealiteit berust op het verlangen. Als zij hun doel bereikt hebben - misschien beleven wij het, let er eens op - en er niets meer te verlangen valt, dan zullen ze frivool worden, de handen wrijven en zeggen: onze legers hebben het ons immers bezorgd, worden we nu recht gemeene genot- en geldhonden, met uitgestrekte tong.
Ik schrok - zegt de schrijver - wilde het niet gelooven, en schrok toch. En op deze plaats veroorloove de lezer mij een enkele tusschenzin. Sedert het langzamerhand gebeurde, zooals het nu gebeurd is - (hij schreef eenige jaren na '70) - sedert oneerlijkheid, bedrog, vervalsching, gemeenheid van zoo menige soort dieper en dieper in het bloed van ons volk invreet, moet ik dagelijks aan deze profetenwoorden denken.
| |
| |
A.E. legde mij, dien hij zoo in gepeins zag, nu de hand op den arm, en zei: ‘We moeten het niet zoo zwaar opnemen; een fatsoenlijke minderheid zal overblijven, een volk kan zoo iets wel te boven komen; het heeft dan een groote ramp noodig en die zal komen in een nieuwe oorlog, dan zullen wij onze krachten moeten inspannen, alles wat in ons is aan het werk zetten, en dan zal het weer beter en goed worden’. Of ook dit in vervulling gaat?
| |
III
Jacob Burckhardts lezingen ‘Ueber Studium der Geschichte’ eerst in 1905 door Jacob Oeri als ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’ uitgegeven, werden opgesteld in 1868, en een tweede maal voorgedragen in de winter van 1870-'71. Verder zijn ze nog in 1873 door Burckhardt aangevuld.
Men kan dus aannemen dat niet alleen de kunde en denkbeelden van hun opsteller, maar ook de groote gebeurtenissen van die jaren hun vorm bepaalden. De oorlog van Pruisen met Oostenrijk, misschien die tegen Frankrijk, in één woord: de wording van het duitsche rijk.
Wat is in de geschiedenis - vraagt hij - het hoofdgebeuren? En dan antwoordt hij:
‘Es entsteht eine geschichtliche Macht von höchster momentaner Berechtigung; irdische Lebensformen aller Art: Verfassungen, bevorrechtete Stände, eine tief mit dem ganzen Zeitlichen verflochtene Religion, ein grosser Besitzstand, eine vollständige gesellschaftliche Sitte, eine bestimmte Rechtsanschauung entwickeln sich daraus oder hängen sich daran und halten sich mit der Zeit für Stützen dieser Macht, ja für allein mögliche Träger der sittlichen Kräfte der Zeit. Allein der Geist ist ein Wühler und arbeitet weiter. Freilich widerstreben diese Lebensformen einer Aenderung, aber der Bruch, sei es durch Revolution oder durch allmählige Verwesung, der Sturz von Moralen und Religionen, der vermeintliche Untergang, ja Weltuntergang kommt doch. Inzwischen aber baut der Geist etwas Neues, dessen äusseres Gehäuse mit der Zeit dasselbe Schicksal erleiden wird’.
| |
| |
Burckhardt was een Zwitser, en het probleem van partij zijn en tevens toeschouwer kon hem meer zijn dan een akademisch vraagstuk.
‘Gegenüber von solchen geschichtlichen Mächten pflegt sich das Zeitgenössische Individuum in völliger Ohnmacht zu fühlen; es fällt in der Regel der angreifenden oder der widerstrebenden Partei zum Dienst anheim. Wenige Zeitgenossen haben für sich einen archimedischen Punkt ausserhalb der Vorgänge gewonnen und vermögen die Dinge “geistig zu überwinden” und vielleicht ist dabei die Satisfaktion nicht gross und sie können sich eines elegischen Gefühls nicht erwehren, weil sie alle anderen in der Dienstbarkeit lassen müssen. Erst in späterer Zeit wird der Geist vollkommen frei über solcher Vergangenheit schweben.’
Toch - zegt hij - ‘ist unsere Kontemplation nicht nur ein Recht und eine Pflicht, sondern zugleich ein hohes Bedürfnis; sie ist unsere Freiheit mitten im Bewustsein der enormen allgemeinen Gebundenheit und des Stromes der Notwendigkeiten.’
Niet te vergeten evenwel, dat onze beschouwing voortdurend gevaar loopt getroebeld te worden door bedoelingen. ‘Schon in der geschichtlichen Aufzeichnung begegnet unser Verlangen nach Erkenntnis oft einer dicken Hecke von Absichten, welche sich im Gewand von Ueberlieferungen zu geben suchen. Ausserdem aber können wir uns von den Absichten unserer eigenen Zeit und Persönlichkeit nie ganz losmachen, und dies ist vielleicht der schlimmere Feind der Erkenntnis.’
‘Besonders gerne verkappen sich die Absichten auch als Patriotismus, so dass die wahre Erkenntnis in der Beschränkung auf die Geschichte der Heimat ihre Hauptkonkurrenz findet.’
‘Es gilt aber neben dem blinden Lobpreisen der Heimat eine ganz andere und schwerere Pflicht, nämlich sich auszubilden zum erkennenden Menschen, dem die Wahrheit und die Verwandtschaft mit allem Geistigen über alles geht, und der aus dieser Erkenntnis auch seine wahre Bürgerpflicht würde ermitteln können, wenn sie ihm nicht schon mit seinem Temperament angeboren ist.
Vollends im Reiche des Gedankens gehen alle Schagbäume
| |
| |
billig in die Höhe. Es ist des Höchsten nicht so viel über die Erde zerstreut, dass heute ein Volk sagen könnte, wir genügen uns vollständig, oder auch nur: wir bevorzugen das Einheimische. Hält man es doch nicht einmal wegen der Industrieprodukte so, sondern greift bei gleicher Qualität, Zoll und Transport mitberechnet, einfach nach dem Wohlfeilern oder bei gleichen Preisen nach dem Besseren. Im geistigen Gebiet muss man einfach nach dem Höheren und Höchsten greifen, das man erreichen kann’.
In zijn hoofdstuk over de Staat zegt hij:
‘...so lange das aüssere Wachstum dauert, strebt jede Macht nach völliger Ausrundung und Vollendung nach innen und aussen und hält kein Recht der Schwächeren für gültig.
Völker und Dynastien handeln hier ganz gleich, nur dass bei jenen mehr Massengelüste, bei diesen mehr die Staatsräson entscheidet. Es ist nicht blosse Eroberungssucht, sondern eine sogenannte Notwendigkeit, für die das Reich der Karolinger als Beispiel dienen könnte.
Abgesehen davon, was die Macht nach innen tut, wie die Aufhebung aller übernommenen Spezialrechte, und die Ausdehnung des Machtsbegriffes auf alles und jedes angeblich im Interesse des Allgemeinen, bis zur letzten Konsequenz des l'état c'est moi, stellt sich ihr Tun nach aussen in seiner naivsten Gestalt in den alten Weltmonarchien dar, wo man erobert und knechtet und plündert und brandschätzt, so weit und breit als man kann, und gefolgt von Beute und Sklaven in Theben oder Ninive mit Triumph einfährt und beim Volk als gottgeliebter König gilt, - bis eine stärkere neue Weltmonarchie entsteht. Im neueren Europa aber wechlen Zeiten längerer Ruhe mit Zeiten territorialer Krisen, weil an irgend einer Stelle das sogenannte Gleichgewicht (das gar nie existiert hat) gestört worden ist.’
Men voelt in het volgende, hoezeer de drang van de tijdsomstandigheden hem meesleurt, en hij schijnbaar sprekende over het verleden, het in waarheid heeft over zijn eigen tijd.
‘Und nun zeigt es sich - man denke dabei an Louis XIV, an Napoleon und an die revolutionnären Volksregierungen - dass die Macht an sich böse ist (Schlosser), dass ohne Rück- | |
| |
sicht auf irgend eine Religion das Recht des Egoismus das man dem Einzelnen abspricht, dem Staate zugesprochen wird. Schwächere Nachbarn werden unterworfen und einverleibt oder irgendwie sonst abhängig gemacht, nicht, damit sie selbst nicht mehr feindlich auftreten, denn das ist die geringste Sorge, sondern damit sie nicht ein anderer nehme oder sich ihrer politisch bediene; man knechtet den möglichen politischen Verbündeten eines Feindes. Und auf diese Bahn angelangt, ist dann kein Anhaltens mehr; alles wird exkusabel, denn “mit der blossen Beschaulichkeit wäre man zu nichts gelangt, sondern frühe von andern Bösewichtern gefressen worden,” und “die Andern machen 's auch so.”
Das Nächste ist dass dergleichen im Vorrat geschieht, ohne irgend einen besondern Anlass, nach dem Grundsatz: “Nehmen wir es zur rechten Zeit, so sparen wir einen künftigen gefährlichen Krieg.” Endlich bildet sich ein permanentes Gelüste des Arrondierens; man nimmt, was einem gelegen liegt und was man erwischen kann, namentlich “unentbehrliche” Küstenstriche, und benutzt dabei alle Schwächen, innere Krankheiten und Feinde des Schlachtopfers; der Grad der Wünschbarkeit namentlich des Zusammenlegens kleinerer Gebiete, die Aussicht auf Vervierfachung des Wertes bei blosser Verdoppelung des Gebietes u.s.w. wird unwiderstehlich; vielleicht wünschen die betreffenden Bevölkerungen selbst, zumal Kleinstaaten ohne Freiheit, eine Reunion, weil ihnen dabei Erweiterung von Zollgebiet und Industriezone in Aussicht steht, der modernen künstlichen Schmerzensschreie u.s.w. zu geschweigen’.
De toespelingen op gebeurtenissen van Burckhardts leeftijd zouden hierin met de vinger zijn aantewijzen, ook als hijzelf het woord ‘modernen’ niet had uitgesproken.
Burckhardt gaat voort:
‘Missetaten müssen womöglich naiv geschehen; denn grässlich ist die ästhetische Wirkung der Rechtsdeduktionen und der Rekriminationen von beiden Seiten. Man schämt sich nämlich der heissersehnten und mit allen Verbrechen erreichten Macht, da das Recht noch immer einen Zauberklang hat, den man bei den Menschen nicht entbehren will. So kommt man zu einer Sophistik, wie sie z.B. Friedrich II beim ersten schlesischen
| |
| |
Kriege sich gestattete, und zu der sauberen Lehre von den “unberechtigten Existenzen”.
Die spätere wirklich erreichte Amalgamierung des Geraubten ist keine sittliche Lossprechung des Räubers, wie überhaupt nicht gutes Folgendes ein böses Vorangegangenes entschuldigt.
Auch auf das Schrecklichste, was geschehen, muss ja die Menschheit sich wieder einrichten, ihre noch heilen Kräfte herbeibringen und weiterbauen.
Auch der auf lauter Fluch errichtete Staat wird gezwungen, mit der Zeit eine Art von Recht und Gesittung zu entwickeln, weil sich die Gerechten und Gesittenen seiner allmählig zu bemächtigen wissen.
Endlich kommt noch die grosse indirekte Exkuse: dass, ohne Vorauswissen des Täters, durch seine Tat grosse, einstweilen fernliegende weltgeschichtliche Zwecke gefördert werden.
So räsonnieren besonders Späterlebende, die ihren zeitlichen Vorteil auf das seither Gewordene gegründet wissen. Aber es erheben sich die Gegenfragen: Was wissen wir von Zwecken? Und, wenn solche existierten, konnten sie nicht auch auf anderm Wege erreicht werden? Und ist die Erschütterung der allgemeinen Sittlichkeit durch das gelungene Verbrechen so gar nichts?’
A.V. |
|