De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Tijdzangen
| |
[pagina 56]
| |
Zij vielen in de kracht van hunne dagen
Geslagen op het bloedbedronken veld,
Makker noch Moeder hoort hun laatste klagen
Terwijl de dorre dorst tot het wreed eind hen kwelt.
Menig mond, die feestelijk heeft gezongen
In den zaaitijd toen zon ging naar zijn hoogst,
Bloedt schuimend, zijne lippen wrang gewrongen,
De Doodsmaaier haalt lachend zijn overrijke oogst.
Geen zaaier zal dit jaar zijn oogst gewinnen,
Hij valt of legers vertreden zijn veld.
Beroofd van recht, van vrede en blijde zinnen
Weten der volken harten niets meer dan geweld.
Geen winter heeft ooit de aarde zóó vervloekt
Met overmacht van nacht en barre naakte
Als de milde zomer, die wreed bezoekt
Elk bloeiend land tot het uiterst met brand en braakte.
Zomer, hoe ging mijns harten blij verlangen
De Lente door naar uwe lusten uit,
De vogels zongen en mijn lichte zangen
IJverden blijde met hun zalig-blij geluid.
Als knaap heb ik zomer en zon bemind,
De Zomer was de God van mijne jeugd,
Nu nog, bewuster, sterker dan een Kind
Voelde ik elk jaar dieper, krachtiger zijne vreugd.
En dit jaar, wee, mijn makkers zouden komen
Uit menig streek naar 't minlijk-bloeiend land
Van Holland en wij zouden samen droomen
Saam lachen en samen ijveren in verstand.
| |
[pagina 57]
| |
En met elk Vriend zoude ik hartverheugd reizen
Naar ieders land, naar ieders dorp of stad,
Elk zou zijn eigen land gelukkig prijzen,
Maar niet min genieten van aller landen schat.
En thans: verdeeld in vijandlijke legers
Kampen allen den verwilderden strijd,
Of overwonnenen of trotsche zegers
In elk hart wijkt Vriendschap voor norsche nare nijd.
Hun bloeiende landen liggen geslagen,
En Holland leeft beklemd, met strijd bedreigd,
Het woest geweld versmoort al smartlijk klagen
En bedwingt de harten, dat elk man lijdt en zwijgt.
O, wreede Zomer, wreeder dan één winter,
Lach niet, lach niet, bij 't woedend onverstand,
Laat uwen hemel rouwen, want wie vindt er
Geen haat in lach des hemels boven 't helsche land?
In den winter zou mijn hart lichter dragen
't Helsch leed, dan in den zoeten zomertijd
Als de avonden zóó stil zijn en de dagen
Lachen bij woede die elk bloeiend erf ontwijdt.
O, kon ik met mijn handen u verscheuren
Zomerhemel met uw zalige lach
Dat gij niet minder dan de Aarde zoudt treuren
Om 't verbijsterd geweld, het zinneloos bejag.
Zomer: ik haat u met uw bloeiend schoon,
Hemel: ik haat u met uw sterrenvreugd
Want vreugd en zomer zijn een helsche hoon
Waar de Aarde nacht en dag der volken hartbloed teugt.
| |
[pagina 58]
| |
Rouw met mijn liederen, o, blijde lucht.
Zomer, dek als een Moeder het gelaat
Wier liefste zoon geslagen in de vlucht
Van zijn schuldlooze jeugd op 't bloedend veld vergaat.
II Aan den dood
Dood, naar het Raadsel van uw verklaarde oogen
Smeken de beden van mijn weenend lied:
‘Betoon het stervend Leven mededoogen,
Verwoest schatten van zooveel eeuwen niet.’
Ik heb u nooit gehaat als velen haten,
Het gras groeit hoog over mijn Moeders graf,
Wat is haar lot en 't lot van mijne Maten,
Die daalden langs uw donkre wegen af?
Als ik herdenk de Makkers van mijn jeugd,
Als ik herdenk mijn Moeders min en lied,
Al verloren liefde en verloren vreugd,
Dan breekt mijn hart, en toch haat ik u niet.
Ik heb de ruimten van mijn jeugd genoten,
En menig vreugd heeft mij wroegend berouwd,
Maar zonder haat en vrees was ik besloten
Te gaan met u, wanneer gij keeren zoudt.
Men beeldt u gelijk een rammlend geraamte
Met een kakebek en een snerpe zeis,
Die levens afmaait zonder schroom of schaamte,
En breekt der moeders min, der zangers wijs.
| |
[pagina 59]
| |
Ik niet, ik zag zóó menigmaal gebogen
Over mijn oogen in een kalme slaap,
Het schaduwlooze wonder van uw oogen,
Gij waart zoo schoon en schuldloos als een Knaap.
En uw schoonheid maakte mijn hart geruster,
Ik dacht aan u bij 't drijven van de nood,
Des Levens vreugden genoot ik bewuster
Sinds ik u niet meer vreesde, goede Dood.
Het gras groeit over mijn Moeders graf hoog,
Ik vroeg geen rekenschap, ik hield geen haat,
Maar thans, mijn oogen bevend in uw oog
Vraag ik u rekening van uwe Daad.
Dit: alle landen bloeiden rijk in vrede,
Een steun des vredes scheen het krijgsgeraad,
En thans, op uw bevel liggen vertreden
De landen en branden harten van haat.
En thans: op uw bevel kampen gescheiden
Die Makkers waren in vijandig heir,
Men acht geen rede meer, geen medelijden,
Geen goede trouw, geen schoon, geen teedere eer.
Het Leven was een trouw en eerlijk werker
Wij genoten zijn goedheid hartverheugd,
Gij beveelt volken en hun haat is sterker
Dan alle liefde en alle levensvreugd.
Thans kampt gij wreed met het Leven, uw helden:
Woedend geweld, Honger, Koorts, Bonte Pest
Strijden genadeloos op de open velden
En binnen de muren van elke vest.
| |
[pagina 60]
| |
Gij strijdt zonder ontzag en 't heilloos winnen
Valt u thans licht, waar volk tegen volk woedt,
Gij verbijstert elk vreedzaam volk de zinnen
En zet zijn landen onder stroomend bloed.
't Leven heeft menigmaal met u gestreden
Zijn helden waren Wetenschap en Kunst,
De kans keert fel: het Lot geeft u zijn gunst
En 't Leven ligt machteloos neergetreden.
Zijt gij de schoone schuldelooze Makker,
Die zóó vaak in mijn droom verlokkend riep?
Hoe raast gij dan elk rauwe hartstocht wakker,
Die in de harten der volkeren sliep.
Of zijt gij toch het wreed-rammlend geraamte
Met zijn kakenbek en zijn snerpe zicht,
Die levens afmaait zonder schroom en schaamte,
Voor wiens woeden al Jeugd en Schoonheid zwicht.
En was het lokken in mijn klare slaap,
Niet anders dan een zinneloos verraad?
Gij waart zoo schoon en schuldloos als een Knaap,
Die thans met breuk en brand het Leven slaat.
Het gras groeit over mijn Moeders graf hoog,
Ik vroeg geen rekenschap, reeds menig Maat
Gedenk ik, die uw wegen nedertoog....
Maar thans vraag ik rekening van uw Daad.
Ik heb u nooit gevraagd, wie van uw wegen
De maten meet over de bloeiende aarde,
Het Leven werd mijn hart tot kalmer zegen
Sinds ik getroost uw klaar geheim aanvaardde.
| |
[pagina 61]
| |
Maar thans: der steden afgeraasd geraamte
Heft zijn ellenden naar de zonnelucht
Uw wil, uw werk, dat volken zonder schaamte
Elkaar berooven van hun rijkste vrucht.
En naar het Raadsel van uwe klare oogen
Schrijnt het schreien van mijn ellendig lied:
‘Betoon het stervend leven mededoogen
Verwoest schatten van Jeugd en Schoonheid niet’.
III Aan mijn volk
De volken woeden, wie zal zege dragen?
Voor wien rijke kans? Voor wien doffe keer?
Mijn geliefd Volk, met dubbelslag geslagen,
Wien treft als u, het doodwondende zeer?
Elk volk vindt trots en kracht in 't strijdbaar keeren
Der overweldigers van 't eigen erf,
Gij dient verdeeld in vijandlijke heeren,
Verlies of winst is u steeds tot verderf.
Wij strijden broeders tegen eigen broeders,
En breken machteloos onze eigen macht,
Wij berooven van zonen onze Moeders,
En ons Volk van zijne onmisbare kracht.
Wij dienen nederig in de gelederen
Van elk volk, dat ons anders haat en smaadtGa naar voetnoot1),
Vorsten, die ons immer spottend vernederen
Zenden ons thans, waar de slag hevig slaat.
| |
[pagina 62]
| |
Al wat wij winnen is der vreemden winst
Maar elk verlies is slechts onze eigen nood,
Dood voor 't Vaderland is der nooden minst,
Wij sterven vreemd in elk leger den Dood.
Dit is de vloek van twintig eeuwen zwerven,
Dit is het noodlot, dat niet één volk torscht:
‘Zonder eigen erf voor der vreemden erven
Strijden en sterven voor elk spottend vorst.’
Toch strijden wij getrouw, maar in het hart
Wreed leed om deze onontkombare daad,
Kloek deelen wij met ieder volk zijn smart,
Vreemd aan hun vreugd, hopend op beter baat.
De volken haten, maar 't koortswoedend kampen
Loopt af gelijk de val van den stormvloed.
Tot vrede dringt een overval van rampen,
Die zelfs den kloeksten verbreekt macht en moed.
Het leven verbond elk volk aan elkander,
Niet één vervult zijn nooddruften alleen.
Nu scheurt de krijg al volken van elkander,
Straks drijft de naakte nood naar vrede heen.
Want ook de zeger weet zich wreed geslagen:
Zijn land brandt braak, zijn stroomen zwelt het bloed,
En tergend sluipen de tartende plagen,
Pest en hongerkoorts op hun buit verwoed.
En de overwonnenen? Geen geeft genade,
Geen vraagt genade in den eindlijken strijd,
Het spattend zwaard gaat met geen recht te rade,
Geen schoonheid, die de krijg niet wild ontwijdt.
| |
[pagina 63]
| |
Wat kan mijn Volk in dezen strijd gewinnen?
Geen land, geen rust, elke slag slaat ons pijn.
Ons bloed zal voller dan van één volk rinnen,
Winst of verlies, wij zullen dervers zijn.
Elk volk strijdt voor zijn land, elk zal herstellen
Zijn veste en veld van de schennende brand,
Ons, die zonder land zijn, zal men weer kwellen
Gelijk twintig eeuwen in ieder land.
Wij zullen weer met onzen moed, ons werken,
Met ons kloek verstand, onze fijne vlijt
De macht van haters en smaders versterken,
Nederig lijdend onder nood en nijd.
Wij zullen weder dof en duldend wachten
Op 't goedgeluk, dat geen vreemd volk ons brengt,
Machtloos vermeerderen wij slechts de machten
Van elk volk, dat ons overmachtig krenkt.
Of zullen wij van den volkenkamp leeren:
‘Machtloos is een volk zonder Vaderland’?
Zullen wij brekend en trotseerend keeren
Naar 't oudererf tusschen Jordaan en strand?
In vrede met elk volk levend, maar strijdend
Tegen elk volk voor ons veld, onze woning,
Al droom en daad aan het eigen land wijdend,
Dat het weer overvloeit van melk en honing.
Één volk, één land, niet meer in de gelederen
Van veel volken verdeeld, door elk veracht.
Wij willen verneedren, die ons vernederen,
En krachtig staan door eigen stoute kracht.
| |
[pagina 64]
| |
Zonder eigen land bloeit geen eigen kunst,
Geen taal, geen nijvervlijt, geen vol bestaan,
Beter is het bitter-strijdend vergaan
Dan leven bij der vreemden smalle gunst.
Uw Dichter spreekt: mijn Volk, één kans, één keuze
Blijft u: keeren of machteloos vergaan.
Kies kloek van Daad, slaat, die u schimpend kneuzen,
Dient langer niet, die u steeds dienstbaar slaan.
Wee: de aarde dreunt, wordt in dien strijd herboren
Mijn Volk tot een nieuw volk van voller kracht?
Of valt een volk, eens boven elk verloren,
Thans machtloos voorgoed onder vreemde macht?
|
|