| |
| |
| |
Joodsche liederen
Door
Jacob Israel de Haan
Negen Ab
I
Geen tranen dooven 't vuur, dat Zions burchten brandde,
Nooit rust de rouw in het angstkloppend hart
Van wie, beroofd, door vervolgers verward
Uit ieder land vluchten naar andre landen.
Vraag niet waarheen: wij gaan van overal
Waar wreede volken drijven naar waar minder
De wreedheid heerscht, of heerschers zonder hinder
Ons rust gunnen, zoolang rust duren zal.
En waar wij schuwend wonen, vieren we onze dagen
Ach: weinig van feesten, zoovele van geklag,
Bitter biddend den eindelijken dag
Dat wij niet meer barre ballingschap dragen.
Zion verbrandde en onze korenvelden
Van oogsten vol werden gekeerd, vertreden.
Vermoord, verminkt, geknecht mijn vromen en mijn helden
Die tegen overtal van tergers streden.
Twee duizend malen steeg die gruwbre dag
Negen Ab, aan de dorrend-heete kimmen
| |
| |
Sinds 't vluchtend volk vlammen gluipend zag klimmen
Langs Tempelmuren over 't Tempeldak.
En de verslagenen door honger zwak
Het verlamd leven lieten in den laatsten slag.
Wee, wee, waar brandde ooit zulk een stad? Ging zulk rijk volk ten onder?
Werd één volk zóó geslagen? Maar, o, wonder,
Geen vorst, geen volk, geen keer brak onze kracht.
Ik vraag: ‘Waarom, als God niet onze macht
Herstellen wil in voller heerlijkheid?’
Hij weegt ieder Lot, weet van elk den Tijd
Hij weet waarom hij stadsmuren verbrak
En ons verjoeg uit den eigenen staat.
Verwijt Hem niet: man en volk boet zijn kwaad.
Laakt het waardeloos leem den schalenbakker
Om 't werk van zijn handen? God maakte ons zwakker,
Dan elk geringer vijand, elks geweld
Was onze straf, maar ook Gods wil, dat wij niet zijn gebroken.
Gelijk geschreven staat: ‘Uwe stad wordt hersteld
In stand en uw gerechte wraak gewroken’.
Want weet: wij werpen ons aanbiddend neder
Dezen en elken dag voor onzen Vader
Maar heffen het hoofd met tartenden trots
Naar vriend en fellen vijand: het Volk Gods
Door Zijn wil verdreven, keeren wij weder.
Door Zijn wil met macht over menig smader.
II
Op, op, mijn Lied, schrei nu om wreede wraak
Laat af van liefde, ons is de wraak het hoogst;
Gij schreit: ‘Vader, wees ons een wisse wreker
Zend uwe ziekten, dieptreffend en zeker,
Sla land en steden van de Russen raak
| |
| |
Met honger: want wij hebben daar geleden
Honger, die vlijmt. Slaat hen met heete dorst:
Zij hebben ons geslagen, volk en vorst.
Hun hand was hard, hun hart doof voor gebeden.
Vader, die de oogsten beschikt, vloek hun oogst.
Die bronnen slaat en stopt, verderf hun water
Verhoog hun vijanden, verhef elk hater
Van dit ruw volk, dat zich geen wreedheid schaamt,
Noch brand, noch moord, dat man en makker breekt
Als waren wij potscherven zonder waarde.
Vader: sla 't volk, dat altijd wreedheid raamt
Van wreedheid lachend rusten, wie zij spaarden
Voor droeven dood drijven zij haavloos voort.
Kwellen mijn Volk alle volken der aarde,
Geen heeft als zij gemarteld en gemoord
O, Vader, Vader, wees een wisse wreker
Slaat hun hand neer, herstel onze stadsmuren sterk en zeker’.
Loofhuttenfeest
Zijn herdershut van geurig riet en rozen
En levend loof bouwde vader elk jaar,
Vroom en verheugd woonden wij kindren daar
Ons feest genietend voor een korte pooze.
Acht blijde dagen: het loofhuttenfeest
Is boven allen een feest van verblijding
Maar ook: van herdenking, hoe Gods geleiding
Ons heil door de woestijnen is geweest.
Verblijding en herdenking: o, mijn Vader,
Toen ik een jongen was, deed menigmaal
Met zijne lieve stem een vroom verhaal
Van drijvenden vijand, hater en smader.
| |
| |
Maar van redding in 't eind uit alle nood,
Want Gods wil wendt de wegen van elk lot
Den moedwil van vijanden, Zijn gebod
Weert ziekten en verzoet den droeven dood.
Zijn wil was: in Egypte slavernij.
Maar ook: Zijn werk was de Uittocht met Tien Wondren.
De Roode Zee liet Hij schuimend neerdondren
Op de vervolgers, voerde Zijn volk vrij.
Om Sinaï legerden zij, Mozes ging
Glanzend bergop, hoorde uit Gods eigen mond
Wet, dïe nooit wisselt, maar weerkeerend vond
Hij 't volk in heidensche verbijstering
Dansend en dienend om dieren van goud.
Rouw en woede in 't hart, rukte hij tot rafels
Zijn witwollen kleed, brak de Steenen Tafels,
Gods geschenk aan een volk, dat nooit vertrouwt.
Dorstend mokten muiters om wellend water,
Hun wreevlig woord schond de geleiding Gods.
Hij sprak: Mozes sloeg uit de barre rots
Een beek tot schande van elk schïmpend prater.
Het brood ontbrak: toen liet God daaglijks dalen,
Zijn dauwend Manna gelijk honing zoet.
Des nachts geleidde 't volk een weidsche gloed
Des daags bundels van bonte zonnestralen.
En toch morren. Ook Mozes is gestorven
Zijn graf ligt onbekend in Moabs dal,
Dat geen dwaler daar dienend keeren zal,
Veertig jaren heeft het Volk omgezworven.
| |
| |
Het Heilig Land onthield God aan de vaders
Wankel van vertrouwen, Hij deed hen wonen
In loofhutten, het Land viel aan hun zonen
Gezuiverd van mistrouwers en van smaders.
Nog ieder jaar wonen we in looverhutten
En weten wat leed elke tijd ons bracht
Maar weten ook: ons blijft de vaste kracht
Van Gods wet de vermoeide schreden stutten.’
Dit waren woorden van mijn vromen vader
Vermanend tot trouw en herinnering
Toen ik een jongen was. Mijne jeugd ging,
't Leven lag open met schat al te gader.
Toen scheiding: mijn Vader legde zijn handen
Zacht en heilig op mijn geheven hoofd.
Hij gaf zijn rijke zegen: ‘Zonder schande
Geleide u God, dien Gij trouw hebt beloofd’.
Getrouwheid zonder schande, Vader, Vader,
Wat hebben mijn vreugden van mij gemaakt,
O, zie, mijn hart, mijne ziel ziek geraakt,
Zwerver werd ik, een genieter, een smader.
Voor weinig aardsch heb ik 't hemelsch verloren,
Mijn lied klaagt luid: wat is met klacht gewonnen?
Om dieren van fijn goud ging onbezonnen
Mijn leven dansen, dat God moest behooren.
Wie heeft als ik genoten en geleden?
Elke vreugd vindt mijn hart meer uitgeput,
Ik vrees mijn vreugden en ik kan niet keeren
Naar vrede en vroomheid van de Looverhut.
| |
| |
Sabbath.
Als ik u, Sabbath, niet zóó zeer beminde
Niet boven al uw heugnis heilig hield
Hoe zoude ik dan altijd liederen vinden
Van liefde in mijn hart door wroeging vernield?
Neergeslagen door berouw en verlangen
Wel wetend, dat ik toch nooit wederkeer
Vindt mijn hart voor zijn wreed-verbeten zeer
Enkel nog troost in heugenis en zangen.
O, Gij, die mijn lied looft, den droeven Dichter
Prijs niet, wat deed hij meer dan rijm en maat
Vinden voor 't schoon, dat zijn Volk houdt bezield?
Neen: prijs mijn Volk, zijn velden zijn vernield
Zijn steden geploegd. Zijn naam werd een smaad.
Toch blijft zijn stand sterk tegen elk ontwrichter.
|
|