| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Stefan George in unserer Zeit von Friedrich Gundolf, Heidelberg 1913.
Van Friedrich Gundolf een goed opstel waarin hij nog eens de tegenstelling handhaaft tusschen de Dichter die wezenheid is en uitdrukt, en de tijdsmachten die met overleefde schijnen spelen. Als de stem van een jeugd zooals wij ze wenschen, zooals wij ze - gelukkig! - ook hier kennen en liefhebben, klinkt zijn verklaring: ‘Für uns handelt es sich um vorbildliche Menschen, um solche deren blosses Dasein unsre Verantwortlichkeit steigert, unser Gewissen weckt und unsren Charakter bildet, Menschen die man nicht lieben kann, ohne ein neues Maass von Gut und Bös, von Schön und Hässlich, von Würde, Pflicht und Schmach zu bekommen. Nicht neuen Stoff fürs Hirn, nicht neue Reize für die Nerven wollen wir unsern Dichtern danken, sondern neuen Gehalt unsres ganzen Daseins. Solche Gewalt geht nicht von der blossen Begabung aus, nurvom Charakter, d.h. beim Dichter: von seiner in Sprache ausgewirkten Gestalt.’
Tegenover zulk een Dichter - en als zulk een vereert hij Stefan George - plaatst hij allen die, onder welke voortreffelijke schijnen ook, hun ijdelheid of voordeel dienen. Als de ware verpersoonlijking van dezen, als hun gemeenschappelijk lichaam, ziet hij wat wij onze eigen tijd noemen: de wereld van heden. In krachtige en welsprekende volzinnen werpt hij haar zijn aanklacht toe. Kooplieden, die zich aandienen als zendelingen van de beschaving. Schrijvers die, onder schijn van gedachten onder het volk te brengen hun beroemde naam verkoopen aan een filmbedrijf. Tooneel en pers die elkander steunen, niet terwille
| |
| |
van geest en kunst, maar om den wille van het geld. Wie kent niet de lijst, die, hoe vaak ook aangevuld, nog altijd te verlengen is. Maar de Dichter weet dat uit geld nooit kunst wordt, en dat door middel van geld nooit kunst wordt voortgebracht. Hij onthoudt zich, hij blijft op een afstand, niet uit hoogmoed of eigengerechtigheid, maar omdat hij niet anders kan. Hij is nu eenmaal geboren met in zich de wet die tot schoonheid drijft en ook tegenover zijn tijd geeft deze hem de noodzakelijke houding. ‘In unsrer überwachen, begehrlichen, dreist züngelnden, spähenden, schwatzenden, und in der Tiefe wärmelos unbeherzten Welt ist er der Hüter des heiligen Feuers oder er ist nichts.’
Niet zóó evenwel is de Dichter zulk een Wachter, dat hij enkel waken zou. Gundolf legt er nadruk op als hij George kenschetst, maar wij mogen het hier wel herhalen als een algemeene waarheid: de wil van de Dichter uit zich niet enkel in Droom, hij doet het ook in Daad. Vandaar dat zijn houding tegenover de tijd onmogelijk een kan zijn van berusten en afwachten. Zijn bestaan zelf is een daad tegen alle machten die anders willen. Zijn zwijgen is een daad, niet alleen een loochening, maar ook een bestrijding. En hoeveel te meer zijn spreken. Want juist omdat hij in zijn diepste wezen, niet schijnt, maar is, daarom kan hij niet ermee tevreden zijn dat hij anderen voorbijgaand aandoet, hij wil hen aantasten, hen omvormen, hen aan zijn droom doen gelijk worden. Zij vergissen zich grondig die meenen dat de dichter ooit zich beschouwen kan als de ‘maître de plaisirs’ van een samenleving die hij overigens onveranderd laat. Hij wil juist haar omscheppen. Maar hij wil dat niet als een hervormer. Hij richt zich niet tot de gedachten, noch tot de instellingen, noch tot de zeden. Hij is ook niet de profeet die een nieuwe bezieling brengt, niet de priester die een andere gestalte geeft aan de aanbidding en opleidt tot een zuiverder eeredienst. Hij weet dat er twee menschelijke machten zijn, van wie alle vernieuwingen in de wereld van de menschen uitgaan: het Verstand en de Verbeelding. Het Verstand dat gezag voert over al het gewordene. De Verbeelding die heerscht over iedere wording. Hij kent de Verbeelding als de bron van alle gestalten, als de springveer van alle beweging. Hij wendt
| |
| |
zich alleen tot deze. Hij weet dat zij ook liefde heet, niet de liefde voor een of voor velen, maar liefde alleen als macht van doelloos scheppende schoonheid. ‘Es ist dieselbe Liebe’ - zegt Gundolf - ‘aus der Platos Ideenreich stammt, auch dies der Traum eines menschenbildenden Willens.’
‘Dieser menschensuchende Eros’ - gaat hij voort - ‘treibt den apollinischen Geist früher oder später zur Gemeindebildung hält den Willen zum Staat aus neuen Menschen in ihm wach, macht ihn zum Seelenbildner, ja zum Paidagogen im engern Sinn. Und dieser Eros zuletzt gibt ihm das untrügliche Gefühl für die menschtums-bildenden und menschtums-zersetzenden Kräfte jeder Zeit, für leben-steigernde und leben-schwächende Spannungen.’
Over de plaats van een dichter in een tijd als de onze is hiermee iets gezegd van algemeene beteekenis. Naar uiterlijk voorkomen tegenover die tijd geplaatst is hij inderdaad zijn Hart en zijn Geweten.
A.V.
| |
Jan Ligthart: Jeugdherinneringen, J.B. Wolters, Groningen.
Anderen zouden het zoo openhartig niet meedeelen, maar Jan Ligthart komt er gaarne voor uit dat zijn jeugd die was van een straatjongen. Hij vertelt het, niet als daartoe genoopt door omstandigheden waartegen hij zich, zonder valsche schaamte, moeilijk meer verzetten kan, maar met het pleizier van iemand die zijn straatjongens-ervaringen nog na-geniet. Hij heeft ze ook - zoo getuigt hij - al vaak verteld, met name aan andere straatjongens. Weliswaar deed hij het dan met een bij-reden; hij stelde dan het bekende grondbeginsel in werking dat men zondaar met de zondaars zijn moet alvorens men hen bekeeren kan. In zijn opvoedkundige praktijk is hij van dit beginsel uitgegaan, en meteen van een tweede dat misschien nog beproefder is: namelijk aan te nemen dat er geen duivel zonder engel voorkomt. Dit beginsel is het best denkbare, omdat het op geloof berust en er geen sterker kracht is dan geloof. Voor sterke naturen is dit werken uit het geloof verlokkelijk. Ten eerste, omdat er gevaar in ligt: de werkelijkheid kan het geloof liegen heeten. Ten tweede, omdat niemand
| |
| |
zonder geloof het na kan doen. Wie dus dit geloof heeft, samen met liefde voor de voorwerpen van zijn opvoeding, en dan daarbij een levenservaring die hem - zooals we zagen - aan hen gelijk doet zijn, die kan zich geboren paidagogos noemen, profeet in de pedagogie, gelijk Jan Ligthart zegt, en niet priester. De priesters krijgen in dit boek menigen houw: zij die bij stelsels zweren en niets weten van het rijke en verrassende leven. En houwen krijgen ook de ouders, juister nog de volwassenen, die zoo dwaas zijn, met de jeugdige menschheid, voor zoover zij nog niet is opgevoed, op voet van oorlog te leven. Hij kiest in dien strijd onvoorwaardelijk de partij van het kind en niet die van de gemeenschap, die in deze half-wilde duivelen den engelen-aard niet miskennen moest. Zij die een ietwat minder eenzijdige, en misschien ook een wat forscher pedagogie voorstaan, zullen het geheim van Ligthart's lankmoedigheid allicht vinden in deze beschrijving van zijn jeugdleven zelve. Zijn ergste ondeugendheden vallen vóór zijn tiende jaar. Spijbelen, belletje trekken, burengerucht en de onvermijdelijke straatgevechten. En in geen van deze was hij onverbeterlijk, mochten de laatste dan ook al tot zijn twaalfde aanhouden. Toen was hij kweekeling, een ijverig en gevoelig kind, in al de ellenden van een moeilijk leven door liefhebbende ouders ingewijd. Waarlijk, indien hij als model van de amsterdamsche straatjongen - variëteit Jordaanbewoner - van die dagen gelden mocht, dan vertoonde het type toen een beminnelijke zachtaardigheid. Of is hij inderdaad meer uitzondering dan type geweest? Hoe dit zij, van zijn zondaarschap in de tammere soort heeft hij het beste gebruik gemaakt. Als een onderwijzer en opvoeder van meer dan gewone beteekenis heeft hij het recht verkregen andere onderwijzers en opvoeders, en ook ouders, zijn herinneringen als een spiegel voor te houden.
| |
De Landsche Woning, door Stijn Streuvels, L.J. Veen, Amsterdam.
Een boekje dat voor de helft uit fotos naar vlaamsche boerenwoningen bestaat, voor de andere helft uit beschrijving en verheerlijking van die woning door Stijn Streuvels. Deze was juist de man daarvoor: wijlende met zijn gedachten bij wat hij kent en lief heeft, maakt hij het zich niet moeilijk met de tuchting van
| |
| |
zijn volzinnen; of hij het gezegde al eens herhaalt, of hij bij wat hem klaar voor den geest staat het treffend woord, bij wat hem vager voorzweeft de zoekende volzinnen in schrift brengt, het is hem eender, daar de lijnen en lichten die aan zijn bedoeling richting geven hem wel gewaarborgd worden door zijn onderwerp, en de schaduwen hem wel toegebracht worden door de wereldsche ergernis.
Of het waar is dat de vlaamsche landman zulk een geboren bouwmeester is als Stijn Streuvels het doet voorkomen? Of hij niet veeleer, zelfs daar waar hij met onbedorven menschenverstand schijnt te handelen, alleen maar een misschien onbegrepen traditie volgt? Aan deze ongeloovigheid ten opzichte van Streuvels' voorkeur verbindt zich vanzelf eene, die opkomt als hij zijn afkeer uitspreekt. Adieu de schoonheid - zegt hij - als de vakmannen zich ermee bemoeien. Men vraagt zich af of de lof zoowel als de blaam waarvan dit boekje doordrongen is, mogelijk alleen in Vlaanderen val hebben? of de landlieden daar zooveel beter dan de onzen zijn? en de vaklieden zooveel slechter? Wanneer wij hier in Holland zien dat de goede woningen die, bij uitzondering, op het land gebouwd worden, het werk zijn van smaakvolle en bekwame bouwmeesters, anders gezegd van vakmannen, terwijl wij tegelijkertijd waarnemen dat ouderwetsche gedegen boeren, geen overvliegers of nieuwlichters, niets begeerlijkers weten dan het kostelijke erfdeel van hun geslacht in den steek te laten voor een naar hun eigen smaak ingerichte huizing, te weten eene die nuchtere gelijkvormigheid paart aan begriplooze, door toeval of gril bepaalde ligging en aan een volstrekt besef van smaak in verhoudingen en uiterlijk voorkomen, - wanneer wij deze beide verschijnselen gelijktijdig in onze omgeving opmerken, zal dan ons besluit niet tegenovergesteld zijn aan dat van de vlaamsche schrijver? Zullen wij dan niet de landlieden laken en vooral aandringen bij de vakmannen, bij de goede natuurlijk, dat zij niet aflaten, ook het land te begiftigen met huizen die we kunnen prijzen?
Ten slotte een opmerking: ieder betreurt oude schoonheid die vernietigd wordt, en de afbeeldingen in Stijn Streuvels' boekje toonen ons veel van zulke schoonheid die ongetwijfeld ten doode is opgeschreven. Waar mogelijk, zouden wij wenschen dat zulk een vonnis noch geveld werd noch uitgevoerd. Maar niet graag zouden
| |
| |
wij zien dat het oude meer dan geëerbiedigd, dat het vergoddelijkt werd, en dat het nieuwe, alleen al als nieuw, werd afgewezen, en daardoor zelfs de kans op nieuwe schoonheid onmogelijk gemaakt.
| |
Nico van Suchtelen: De Tuin der Droomen, Comedie der Liefde, in Vijf Bedrijven. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Dit spel wil ons doen zien hoe de loszinnigste en leugenachtigste vrouw nog wel iets goeds heeft, en hoe een schilder talent kan hebben al is hij een slecht financier en een onbedachtzaam echtgenoot. Het zou daarom ook De Bekeering van Line kunnen heeten, want deze Line is het, die aan haar man, de kunstschilder Hans Balder, en aan de met hem flirtende en door hem geportretteerde Olga Murray, de genoemde waarheden opmerkt en ons haar overtuiging mededeelt. Of met dat al het stuk zelf ons die overtuiging geeft? Wat er uiterlijks aan is, zien we heel goed: tuinkamer en atelier waarin het speelt zijn volmaakt beschreven, de onpraktische schilder, de voortreffelijke maar nog niet onder iedere omstandigheid vertrouwenstellende Line, haar sport-lievende broer Oskar, de nuchtere huisvriend Frits van Berlevoort, en zelfs de onwaarschijnlijke Olga en haar ter ontknooping opdagende makker, de pianovirtuoos Leo Krause, ze zijn ons allen zichtbaar en de levendigheid en natuurlijkheid van hun spreektoon doen ons met hun optreden genoegen nemen. Dat wil zeggen: de anekdote is uitgebeeld. De roodharige paying guest uit de artiestenwereld, die zich voor jonger uitgeeft dan ze is, zich verlooft met den onervaren Oscar - in het geheim natuurlijk - het tegelijkertijd toelegt op Van Berlevoort en den idealiseerenden Hans in haar netten gevangen neemt, totdat plotseling haar vriend Krause alle strikken ontknoopt en de belaagster met zich neemt naar Ostende, verzekert zichzelf en haar avontuur juist zooveel van onze aandacht als waarop een dergelijk lotgeval aanspraak heeft. De schrijver, evenwel, heeft meer begeerd. Hij heeft geen genoegen kunnen nemen met het blijspel dat in zijn onderwerp besloten lag. Hij heeft een ernst willen
| |
| |
toevoegen aan zijn flirt-heldin: zij is zelf verward geraakt, tegelijk tusschen haar liefde voor Hans en haar eerbied voor Line. Hij heeft een ernst willen toevoegen aan zijn schilder: hij moest de bezorgdheid beschamen van zijn vrouw, die niet begreep dat er in een kunstenaar iets woont, waardoor hij de ongerechtigen met wie hij zich afgeeft en die hem, schijnbaar te veel, tot zich doen naderen, tot zich opheft, en, hun innerlijke schoonheid schilderend, die aan hen ontdekt. De kunst van haar schilder moest Line ten slotte blijken wel een flirt en een leven van armoede waard te zijn. Dit klinkt alles hoogst ernstig, maar de waarheid is dat de samenvoeging van komedie en ernst ten nadeele van den laatsten is geweest. De ernst in het gemoed van Olga wordt ons niet duidelijk; als hij ons aan het eind van het stuk door Line wordt uitgelegd, dan zeggen we ons dat dit dus de bedoeling was. En de ernst van Hans Balder's kunstenaarschap, we ontdekken hem niet eerder dan Line, namelijk als het stuk is afgeloopen, en niet anders dan zij, namelijk door een tijdschrift-artikel. Eerst als de heer Y.Z. betuigt dat Hans een groot schilder is, gelooft ook Line het, maar wij armen die niet haar geloof hebben in de onfeilbaarheid van de hedendaagsche kunstbesprekers, hoe kunnen wij deze te late verklaring tegen onze vier-bedrijven-lange gespeendheid van eenige overtuiging laten opwegen? Het gevolg is dat wij het teveel dat niet tot klaarheid komt, als een toevoegsel beschouwen en nu natuurlijk als een hinderlijk toevoegsel. Wij onthouden het blijspel en wij hopen dat het ernstiger gegeven nog eens afzonderlijk door den schrijver moge worden uitgewerkt.
* * * |
|