De Beweging. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
BoekbeoordeelingenCornelia Serrurier, Docteur ès Lettres. - Pierre Bayle en Hollande. Etude historique et Critique. Avec deux Planches. - C.M. Dixon et Cie. Editeurs. Apeldoorn. Hollande.Het beeld dat de schrijfster ons van Bayle geeft, wil even trouw als volledig zijn. Als zodanig houdt het een lofspraak in op de ijver en wetenschappelike zin van haar, die zich voornam om deze buitengewone man bij het publiek in te leiden. Conscientieus wordt hij chronologies op de voet gevolgd van zijn geboorte te Carlat, in 't Z. van Frankrijk, af, tot aan zijn dood, in 1706, te Rotterdam, toe. En daarbij kan aan de schrijfster de goede bedoeling niet worden ontzegd, om haar overzicht, door juist te pas gebrachte historiese toelichtingen, door getrokken parallellen, en resumerende beschouwingen, aantrekkeliker en, als ongemerkt, voor de gewone lezer leerzamer te maken. Dat de indruk, die wij van Bayle ontvangen, daarbij wat monotoon blijft, ligt, gezien het kader van dit proefschrift, dan ook wellicht meer aan Bayle zelf dan aan de schrijfster, aangezien de Rotterdammer polemist, op het gebied, waar hij zich blijft bewegen, zich met dezelfde argumenten, al zij het in gedeeltelik gewijzigde vormen, tot aan zijn laatste levensuur uitschrijft. Daardoor kunnen ook niet alle hoofdstukken van dit proefschrift even belangwekkend zijn. Analyses zullen bij een werk van zulk een opzet steeds noodzakelik blijken. Maar belangwekkend, in elk geval, is deze studie voor de kennis van Bayle's leven, zoals ze niet minder een interessante bladzijde vormt voor het kerkelik leven in de 17de eeuw. De geschiedenis van de kerkelike kultuur, doet de schrijfster ons weten, aan de hand van de in de ‘Bibliographie’ gemelde bronnen, biedt een | |
[pagina 99]
| |
reeks van onverkwikkelike intrigues en haarkloverijen. En men komt er schier toe te geloven, dat de ‘tolerantie’, zoals ze door de Staten van Holland werd voorgestaan, voor hen een pis-aller was geworden bij de dreigende stijging van 't aantal secten en de toenemende verwarrende disputen en onderlinge controversen van even zoveel ‘intoleranten’. Bayle was geen mensenvriend. Integendeel, een meer teruggetrokken leven, als 't zijne, is schier niet te denken. Hij leefde hier zonder familie, hield er geen vriendschappelike omgang op na, vervreemdde zich meer van anderen, dan hij er aanraking bij zocht, zat, na zijn afzetting als leraar te Rotterdam, steeds, vereenzaamd, thuis, zich nooddruftig behelpende met een gehuurd vertrek, aldoor schrijvende en polemiserende, langzaam, door zijn zwakke gezondheid, wegkwijnende, alle hulp van medemensen weigerende, totdat de dood zich meelijdend over hem ontfermde. Dit is, schier alles, van hem gezegd. Schier alles, omdat zo nabij deze levenswijze zijn levensinzicht ligt. Zijn werkzaamheid laat zich afleiden uit het zwartste pessimisme. Wie dan hij, stelde zich het liefst tot taak, de menselike zelfvoldaanheid zo onbarmhartig af te takelen, hem zijn zelfbewustheid zo diep onder zijn voeten te ondergraven, hem een afschrik in te boezemen van zijn eigen spiegelbeeld, en hem tot de erkentenis te brengen, dat hij nauweliks het leven waard is? Het is een onophoudelik kleineren, een gedurige verdachtmaking van de drijfveren van 's mensen denken en doen. Hem voorhouden, hoe onzuiver zijn blik, hoe misplaatst zijn oordeel, hoe ongerechtigd zijn handelingen zijn. En hoe, wanneer heel de wereld door al die bewuste en onbewuste zelfmisleiding, en de daaruit voortvloeiende laakbare en verschoonbare dolingen niet in 't honderd en op een ruïne uitloopt, dit alleen te danken is aan de daaruit ontstane begripsverwarring, welke het schijnbaar goede met het schijnbaar kwade in strijd of in kontakt brengt. Kortom, aan de gekompliceerdheid in de drijfkracht der motieven, waardoor het ene te-veel het andere tekort neutraliseert, en op deze wijze de geschiedenis, door een netwerk van tegenstrijdigheden gedragen, veilig uit de ene eeuw in de andere terecht komt! Is dit Bayle? De man van de ‘tolerantie’? De onbevangen baanbreker van het ‘Encyclopaedisme’? | |
[pagina 100]
| |
Inderdaad. Doch tolerantie en tolerantie zijn verscheiden. Er is een verdraagzaamheid, die over zich zelve zwijgt, omdat ze een zelf-sprekende vorm is van innige naastenliefde; er is ook een, sterker naar buiten tredende, verdraagzaamheid, die, beredeneerd, en fier op haar raisonnement, boven anderen, zich weet te plaatsen op een standpunt, vanwaar zij welwillend aan de duizende meningen aan haar voet hun recht van bestaan verleent. Maar de verdraagzaamheid van Bayle stelt haar peil op een veel lager niveau. Bayle's opvatting komt in zoverre overeen met het voren genoemde rationalistiese inzicht, dat hij mede aan ieder, die voor zich zelf de ‘waarheid’ beweert te bezitten, het recht op deze mening ontzegt; maar terwijl het steile rationalisme streeft naar een algemeen millieu van denken, waarin de dissiderende sekten zich, met prijsgeving van wat ze verdeelt, met elkander kunnen verenigen en dus een idealistiese waarderingsfeer bejagen, ontneemt Bayle aan het gedwongen status quo de ideale zijde, en bouwt zijn nivelleringsplan op een gans negatieve basis: ieder namelik zal zijn evenmens dáárom kunnen verdragen, omdat hij voor zich zelf reeds van zijn allerjamnierlikste tekortkomingen en van zijn onherstelbaar gemis van alle gegevens om de weg der ‘waarheid te leren kennen, ten volle overtuigd is. De ‘tolerantie’ van Bayle, is, op de spits gedreven, een indolente hopeloosheid. Haar adem wordt gevoed door een permanente minachting voor al ons menselik zoeken en tasten, in wat ‘geloofswaarheid’ en in wat ‘zedelik leven’ is. ‘Opbouwen’ doet feitelik Bayle nergens. Doch ieder bedenke, dat met het wegbreken van het hinderlike - in dezen, verouderde meningen, dode traditie en 't geloof aan menselike of kerkelike onfeilbaarheid, - altans terrein vrij komt, waarop de volgende geesten ongehinderd de grondslagen kunnen leggen voor nieuwe stichtingen. En in zoverre mogen wij Bayle dank weten, dat veel, wat tot zijn tijd toe onaangetast was gebleven, onder de slagen van zijn moker ging wankelen en vroeger of later een puinhoop werd. Het ‘bijgeloof’ onderging een geweldige schok. En deze kritiese analyse is het juist geweest, wat aan zijn geschriften en inzonderheid aan zijn ‘Woordenboek,’ waarin hij bij een artikelsgewijze behandeling, woord op woord, een vrije gelegenheid heeft, om zich te geven, de karakteristiek van een voorbereiding | |
[pagina 101]
| |
tot de tijd der ‘Aufklärung’ heeft verleend. Toch blijft er onder al die werkzaamheid, en door zijn werkwijze mede, veel over, wat niet door hem wordt aangeraakt. Een vaste geest, werkende op een breed aangelegde basis, en met konsekwente doorvoering van eenmaal vooropgezette beginselen, is hij niet. Een man als Balthazar Bekker valt niet in het bereik van zijn plan. Men houde in 't oog, dat hij ook wantrouwend staat tegenover het Rationalisme. Hij houdt zich even onafhankelik van wat gekonstateerd is, als hij vrij staat van wat eenmaal anderen na hem zullen blijken te konstateeren: hij gaat zijn eigen eenzijdige weg, en met zijn aangeboren zin om te woreten, werpt hij de grond los, en niets ontziende, ontwricht hij niet alleen de vastgeheide palen, maar werpt ook de steriele stenen op. Geen wonder, dat ieder hem meent te moeten vervolgen. Maar Bayle gaat zijn gang, wat in dezen zoveel wil zeggen, dat hij dezelfde loopgraaf, liefst op wat dieper vloer, nog eens doorwerkt. Want hij geeft nooit kamp. Zijn polemiek, hoe wijdlopig ook, houdt zich binnen de grenzen der eenmaal te verwerken stof. Zij zijn van sceptiese aard; niet in den zin, dat de auteur gehouden moet worden aan de Geopenbaarde Leer te twijfelen, maar in die zin, dat hij - buiten het Evangelie, - aan elk kerkelik theologies stelsel het beroep op een onschendbare waarheid ontzegt, en het allerminst het recht toekent, om op die ‘leerwaarheid’ prat te zijn, of in het bewustzijn van een ‘alleenzaligmakende reinheid’ propaganda te maken, en daarmee anderen te dwingen, in te gaan. Bayle is, hoewel zijn schoolkennis nooit een geconsolideerd geheel is geweest, van een verbazende belezenheid, en heeft de ganse geschiedenis - bij hem een doorlopende treurzang van menselike dwalingen - tot zijn beschikking om zijn betoog met feiten te dokumenteren. Hij houdt dit echter slechts als bewijsmateriaal van de twede soort. Hoofdzaak is bij hem de bewijsvoering op psychiese gronden, aan de hand van de aktuele gebeurtenissen, welke zijn veelbewogen tijd hem in ruime mate aan de hand geeft. Hij kent landen en volken, maar hij is biezonder op de hoogte van het theologiserend Holland van zijn tijd. Hij behoeft slechts met volle handen in de heersende controversen te grabbelen, om, behendig, de uitspraken en de actes der consistoriën en synoden van de ene partij tegen die van de andere uit te spelen. Wat is, | |
[pagina 102]
| |
ten slotte bij allen, de ‘waarheid’? Datgene wat als het ‘oordeel’ van enkelen, uit deferentie nagepraat door gedachteloze of gesuggereerde volgelingen, als vaststaande heeft aangemerkt. Wat is hun ‘oordeel’? Niet een voorstelling van de dingen zoals ze werkelik zijn, - laat staan dat een juiste kennis van de dingen mogelik is, - maar een eenzijdig en onvolkomen, door allerlei afwijkingen misvormd, beeld van de dingen zelf. Het verwerven van ‘kennis’ hangt aan allerlei uiteenlopende toevalligheden. Vandaar de verscheidenheid der ‘meningen’. En eveneens, waardoor worden de daden der mensen beheerst? Zeker, er is een Evangelie, hetwelk de richtsnoer is voor een theoretiese moraal. Maar in de praktijk regeert niet deze moraal, maar de aangeboren aard van de mens zelf; hij wordt in zijn doen en laten geleid door zijn driften en zwakheden, op welke ook de gewoonten en gebruiken berusten, welke hij uit sleur, de eeuwen door, tegen de zuivere moraal in, heeft gevolgd. Ontleedt men de motieven dier gebruiken, dan blijken zij hun oorsprong meerendeels af te leiden uit eigenbelang of eigenliefde. Zowel datgene wat de gewoonte tot een ‘deugd’ heeft gestempeld, als datgene wat als ‘ongeoorloofd’ wordt gebrandmerkt, is op een zelfde ingeboren zwakheid terug te voeren. Zo gaat de schrijver door, krities het mes te zetten in de uitspraken en de daden zijner evenmensen. Hij vraagt niet: ‘wat is waarheid’ en ‘wat is deugd’? Hij toont slechts aan, langs welke bochtige redeneringen en kromme wegen, de grote massa tot ‘waarheid’ en ‘regel’ komt. Doch tegelijk met de gevolgde ‘logica’ zet hij ook de verkregen ‘uitkomsten’ op losse schroeven. Als de ‘weg’ niet deugt, deugt ook de ‘speurzin’ niet. Zijn scepticisme gaat in dezen zo ver, dat het ergens meer de indruk geeft van eigen ijver te bevredigen dan bij anderen een overtuiging te kunnen vestigen. ‘Hebben de kometen een prognosties vermogen?’ vraagt hij. Terwijl anderen het onmogelike of onzinnige hiervan zullen bewijzen uit de rijkdom van hun kosmiese kennis, bepaalt Bayle zich tot de onbetrouwbaarheid van de geldende overleveringen. Vooreerst, luidt zijn betoog, hebben de dichters in hun opgeblazenheid zich meester gemaakt van de ganse natuur en door hun voorstellingen de lichtgelovige menigte verblind. Hun woord laat de wereld bewegen: zij roepen de stormen op en eklipseren de zon. Dan komen | |
[pagina 103]
| |
de historici; hen vleit de begeerte om geleerd te schijnen tot in dingen, waarvan ze geen benul kunnen hebben. Gaan die hun boekje te buiten, dan dalen ze de weg naar de onzin af, - en physici zijn het allerminst! Daar tegenover buigt zich de eerbied van de menigte voor de traditie. En hoe ontstaat die ‘traditie’? Hoeveel mensen hebben inderdaad ‘gedacht’ bij 't ‘vormen’ van een mening? Op wat voor een onderzoek berust die ‘mening’? En wat houdt het ‘geloven’ van die eerste uitspraken in? Wie worden geloofd? Is iemand geloofwaardig alleen, omdat hij gewoon is vereerd’ te worden? Waarom is de Oudheid ‘eerwaardig’? Vanwaar dat denkbeeld, dat wat ‘oud’ is, ‘geïnspireerd’ heet? Waarom moet eigen onderzoek zwijgen, zodra men 't mysties gevoel kan laten spreken? Regeert niet veeleer over de geschiedenis de ‘gemakzucht’ in plaats van de geest van onderzoek? En is het, ten slotte, niet raadzamer, dat de mens eerst zich zelf poogt te herzien, alvorens met zijn zinnen in de geheimen van de natuur door te dringen? Want de mens is een medium. Geen waarnemingen van Gods schepping zijn mogelik zonder goede instrumenten. Juist dit gebrek aan kritiese zin is het blok aan 't been van alle vooruitgang. En wat de bewering betreft, merkt Bayle bij dit onderwerp op, als zouden sommige veldheren hun overwinningskansen aan bepaalde astrologiese constellaties verbinden, dat is de invloed van zijn eigen suggestie. Wie eenmaal gelooft, wordt, bij een eenmaal opzettelik voorbereide poging en een gedeeltelik toevallig sukses, sterk in zijn geloof, en zal ook bij volgende, door een bepaalde datum aangewezen gelegenheid, zijn moed en zijn krachten doen gelden. Maar let wel, voegt de auteur er aan toe, dat niet de voortekenen het effect bewerken, maar de krijgsman zelf, onder de invloed van zijn passies, met sterker vermogen dan in normale gevallen, op zijn daardoor verhoogde oorlogskans inwerkt. En hetzelfde geloof suggereert ook zijn minderen. De mensen laten zich, op de gezette tijden, licht beïnvloeden, behalve nog, dat het gemakkeliker is, geloof te hechten aan wat hun als geloofwaardig wordt voorgehouden, alleen al omdat dit hen van de last ontheft hun eigen oordeel te raadplegen. Even ingrijpend dringt Bayle door in het gebied van de traditionele ‘moraal.’ Zij, die het ‘geloof’, menen te hebben, bezitten daarom niet de ‘deugd’. Het ‘ware geloof’, breidt hij uit in een | |
[pagina 104]
| |
artikel in zijn ‘Dictionaire’ op ‘David’, mag geen voetstuk zijn, waarop de willekeur in zich zelve en in anderen de deugd blameert. Zij, die de ‘waarheid’ in pacht menen te hebben, moeten zich niet tevreden stellen met dit aan te tonen met apologetiese geschriften, of met smaadredenen tegen hen die nog in de dwaling verkeren, maar door dit te bewijzen met een deugdzaam leven en met rechvaardige en belangeloze daden. Zodat, - en dit is des Pudels Kern, - moraal onafhankelik is van Godsdienst. ‘Waarheid,’ ‘bijgeloof’ en ‘ongeloof’ zijn schakels in één keten, waarvan zij zich kunnen beroemen, vrij te staan, die leven naar de regelen, zoals het onbevooroordeelde geweten ze voorschrijft. Kan dit geweten niet dwalen? Ja, het kan dwalen ten opzichte van wat het bewustzijn van anderen als norm van goed en kwaad erkent. Maar zolang de mens, in die dwaling, gehoorzaamt aan en handelt overeenkomstig die inwendige stem, wordt er geen onrecht begaan, mits de daad niet kwetsend of storend is voor de maatschappelike orde. Dit waren redeneringen, die kwaad bloed zetten. Het opnoemen van de lasten, die de auteur er van ondervond, is het optellen van zijn achtereenvolgende levensmomenten. Zijn strafste vervolger was Jurieu, zijn ambtgenoot in de theologie aan de ‘Illustre School’ te Rotterdam. Door zijn drijven ontzette de Vroedschap daar ter stede de leraar uit zijn ambt, en verbood hem wegens zijn aangewreven ketterse gevoelens, zelfs om privaatlessen te geven. ‘Storend voor de maatschappelike orde’, zeiden wij zoëven. Want dit tekent Bayle: een rustig evenwicht te handhaven, was bij hem voor 't Staatsgezag de norm. Daarmee overeenkomstig was hij een voorstander van het Absolutisme. Van de massa verwachtte hij niets. En een centraal gezag zou de ‘ketterijen’ en hun ‘vijandelikheden’' binnen de geboden grenzen van hun betamen houden. Binnen die ‘orde’ alleen was ‘vrijheid’ mogelik.
Is hiermee Bayle, aan de hand van het nevenliggende Proefschrift, in het ruwe gekarakteriseerd, het werk zelf geeft aanleiding tot enkele opmerkingen. Eerst wijzen wij op de goede inval van de schrijfster, om Bayle, al is het dan wat sober gehouden, | |
[pagina 105]
| |
in vergelijking te brengen met Voltaire en La Rochefoucauld; op zijn verhouding te wijzen tot Basnage en Saurin, en later tot Le Clerc en Rabus; op het ganse verloop van de actie door Jurieu gevoerd. Misschien had deze of gene gewenst te horen, hoe Bayle in de loop van de 18e eeuw door de vaderlandse geesten is ontvangen geworden. Zijn invloed ging, ofschoon langzaam, verder dan zijn naam. Zijn ‘David’ o.m. wordt in de latere theologiese polemiek nog al eens opgehaald. Alvorens te eindigen, menen wij te moeten vragen, of Dr. Serrumier op blz. 212 geen lapsus heeft begaan, door als slotsom uit te spreken: ‘Bayle doit être considéré bien plutôt comme un des préparateurs du Réveil (Aufklärung)!! que comme un apologiste de la raison et un destructeur de la foi’Ga naar voetnoot1); of met ‘Hobbes, dans, son Leviathan, prêchait l'absolutisme le plus outré’ niet te weinig is gezegd in dit verband, (Vgl. Hettner, Literaturgeschichte des 18 Jahrhunderts I, Das Königthum), en of op blz. 121, uit de goede verstandhouding tussen Bayle en Paets, een libertijns Regent, die zich bij de Collegianten had aangesloten, tot de ‘mysticiteit’ van de eerste mag worden gekonkludeerd. Bij de ‘intellectuelen’ onder de Collegianten is men niet altijd zeker van een onvoorwaardelike ‘Hingebung’; bij het allegaartje, een natuurlike bijkomstigheid van een negatieve antithese, was dilettantisme en modegeest niet uitgesloten; en voorts, - en hiermee kunnen wij ook aan het ‘Slot’ de schrijfster niet volgen, - blijft Bayle ons toch te veel de pyrrhonist, die met steeds nuchtere hand het eeuwig snijdend mes hanteert. Dat hij zich opsluit in een gereserveerd protestantisme, geschiedt o.i. om zich te vrijwaren tegen eigen aanvechtingen van twijfel, en daarmee zich een vast steunpunt te verzekeren. Hij was een liefhebber van ‘sociale orde’ en een ‘autoritaire rust’, en had achter zijn rug nodig een veilige wand, om alleen, en afgezonderd, sterk te staan bij zijn fijne en koude anatomie.
J. Koopmans. | |
[pagina 106]
| |
Brief van Johs. Kinker aan Joh. H. BeenElyseum, Lauwerrust-oord, Vere Aeterno. Het vieren van de nagedachtenis van waarlijk heugelijke gebeurtenissen, en het herdenken van verdienstelijke mannen is een handeling van gewijden aard; wij brengen er niet alleen hulde door aan de schimmen der afgestorvenen, maar neigen onze harten mede voor het Goddelijke, dat in ons woont; wij verheffen er onzen geest mee tot den hoogen rang, dien wij in de eindelooze schepping bekleeden. Uit dit oogpunt zult gij zekerlijk steeds de plechtige taak beschouwen, wanneer gij u neder zoudt willen zetten, om voor de Nederlandsche jeugd het verblijdend feit onzer Verlossing in 1813, en de verdiensten van uitnemende vaderlanders met openlijke dankbaarheid te huldigen, en U daarbij tot pligt te stellen, de Hoop van ons vaderland dat gevoel van geluk in te boezemen, hetwelk voortspruit uit een diepe erkentelijkheid, gepaard aan de vreugde over het aan haar opgedragen eerbewijs. Met edele geestdrift zoudt gij ongetwijfeld, onder meer, de Falcken, de Kempers, de Stirums en de Hogedorpen gedenken, welke den aanslag tegen de dwingelandij even stout ontwierpen als zij dien omzichtig verholen hielden, en die, verstoken van alle hulp, zonder wapens, zonder krijgshoofden, zonder een Vorst als middelpunt, alleen met een fierheid, die den waan der overheerschers bedroog, maar met dat koele beleid, hetwelk den eigen overmoed bedwong, hunne namen en die van hunne tijdgenooten verbonden aan de onsterfelijkheid. Doch inzonderheid zou, bij het feestelijk herdenken van 's Lands Herstel, en het raadplegen van de overvloedige bescheiden, in uw bewustzijn levendig worden, hoe in de verrijzenis van den Staat in 1813, de ontworsteling van de Zeven Gewesten aan de klemmende hand van een Filips werd verjongd, en hoe de vrijheidsliefde bij het afwerpen van het Fransche juk niet door de aloude deugd van de Helden-kweekende Waterleeuwen werd beschaamd. Dit toch is het juist, wat ons Nederlanders fier houdt en ons | |
[pagina 107]
| |
blijmoedig en met goed vertrouwen de toekomst tegemoet doet gaan. Wij zijn de dragers van een roeping. En zoo er aan onzen hemel wolken mogen dreigen, de dageraad gloort, en wijst, ondanks stormen en nevels, op den luister van den komenden dag. Derhalve zoudt gij niet kunnen nalaten, met ernst en waardigheid de beginselen die het beloop der wereldgeschiedenis beleidden en steeds zullen blijven leiden, in de harten van de toekomende burgers te prenten, en zoudt daarbij nimmer uit het oog verliezen, uitdrukkelijk aan te wijzen, dat, zoo domheid en huichelarij de vorsten en volken tijdelijk mogen misleiden, en enkele zonen van den ‘Vooruitgang’ zich door tegenspoed voelen ontmoedigd, de ware volgers van de ‘Verlichting’ nochtans nooit zullen wanhopen, en ook al zouden hun voeten te midden van de kronkelwegen en de kruisingen in het heilig woud der opgehelderde denkbeelden een wijle mogen aarzelen, zij voor zich zelven de zekerheid hebben erlangd, dat in het gewijde oord één uitweg naar het verre punt der eindelijke Volmaking wijst. Dit in het oog houdende, zoudt gij, gezeten te midden van uwe jongelieden, hen onderrichten, dat de geschiedenis dier negentien jaren eene levensles inhoudt, welke bemoediging schenkt en het hart met vertrouwen vervult. Het zou u eene behoefte zijn, hun aan te toonen, dat de demagogie en het despotisme straffen zijn, welke een onrijp volk, levende in een valschen waan, en verstoken van de leiding der Zuivere Rede, zich zelf noodzakelijkerwijze oplegt. Gij kent dat volk, en verklaart de leergrage jeugd gemakkelijk, hoe het de ‘Vrijheid’ beurtelings huldigt en verwerpt. Gij laat zien, hoe het de ‘Gelijkheid’ tot een verwrongen beeld van haar zelve heeft gemaakt. Gij merkt met afschuw op, hoe het de ‘Broederschap’, in broedermoord, tot een beulschap heeft verlaagd. Gij vat in èèn woord te zamen, hoe het gehoorzaamd heeft aan duistere machten, die haar werktuigen uitzonden onder de redeloozen en de verdwaalden, en die, tot schade van de algemeene Verlichting, met valsche leuzen en huichelende woorden, de ware Vrijheid hebben verguisd. Hierbij zoudt gij, van zelf, de algemeene opmerking niet voor u kunnen houden, dat, evenals in de donkere Middeleeuwen, de domheid en het bijgeloof de aarde tot een geestelijke wildernis hebben gemaakt, ook de aanbrekende vrijheidsdageraad, welke | |
[pagina 108]
| |
bij het breken van de Bastille zulk eenen schoonen goudglans beloofde, reeds spoedig door de zwartste wolken der meest redelooze driften omsluierd werd. Gij zoudt wijzen op Voltaire, de stralende zon in het oosten. Gij zoudt met afgrijzen noemen Robespierre, het ontmenschte gedrocht, dat door de Hel diezelfde zon in het aangezicht geslingerd werd! Zie, dit alles zoudt gij gaarne de harten van onze toekomstige burgers inprenten. Gij zoudt wijzen op de edele beginselen die in de 17e en 18e eeuw hunne intrede in de wereld hebben gedaan. Gij zoudt Newton eeren, en Locke, en den triumf prijzen der lichtende Rede op de dampen van het vooroordeel. Gij zoudt spreken van de ontvoogding der wetenschappen in Engeland, van de losmaking der slavenbanden in Frankrijk. Gij zoudt de geestdrift der jongeren ontvonken, bij het overal ontwakend gevoel van menschenwaarde, bij de bewustwording van aller onvervreemdbare menschenrechten. Gij zoudt hen hun hulde leeren brengen aan het streven naar ‘de vrije en gestadige volmaking van den Mensch’, ze bezielen met een warmen ijver voor de ‘algemeene verheffing van 't Menschdom’, hetzij uit de kluisters der dienstbaarheid, hetzij uit de klauwen der hebzucht, hetzij uit de boeien van het bijgeloof, en hen den vrijen geest doen vereeren van eenen Pombal en eenen Frederik den Groote, of de zelfverloochening van een Washington en een Alexander den Eerste. Gij zoudt, met uwe overtuiging, hen uwe afschuw laten deelen tegen dwingelanden en volksverleiders, en hen doen opmerken, dat dezulken een eeuwige schande zullen blijven voor het menschelijk geslacht. Op dit standpunt zoudt gij met liefde zoowel de historische waarheid als hunne jeugdige gemoederen aan u verplichten, met aan te toonen, dat voor de oogen der Nederlanders van 1792 tot 1813 de geschiedenis van Frankrijk en daarmee grootendeels die van Europa eene voortdurende ebbe is geweest, met nu en dan een tijdelijken stilstand, wanneer de wapenen eene wijle rustten en de vredezon voor een oogenblik door de kruitdampen brak; doch dat onder dezen ongunst der tijden, het vaderlandsch geloof in de ‘Vooruitgang’ bij onze beste zonen ongeschokt is gebleven. Gij zoudt hierbij, in de voortbrenselen onzer schoone letteren, genoeg gegevens verzamelen om vast te stellen, hoe daarin bij | |
[pagina 109]
| |
voortduring een krachtig pleidooi gevoerd wordt voor de onvervreemdbaarheid van onze rechten als mensch en als burger; gij zult er in, tot aan de grens van het geoorloofde toe, de lettergeesten den handschoen zien opnemen voor de vrije gedachte en het vrije woord; gij zult er met luider stem de slaafschheid hooren verfoeien van hen, die met valsche leuzen in het hart, de vrijheid schendden, die ze heetten te huldigen; en bovenal zult gij de jongeren leeren opmerken, hoe door de aderen van het wijdvertakte Genootschapsleven, met ‘Felix’ aan de spits, en ‘Kunsten en Wetenschappen’ in het eerste gelid, de stroom der Verlichting wordt gaande gehouden; hoe door het ‘Nut’, met een net van draden, de volksontwikkeling daadwerkelijk, tot in het uiterste Noorden, wordt ter hand genomen, en hoe door den Staat het Schoolonderwijs, en verre boven wat Europa tot toen had geleverd, werd voorgestaan. Ernstig zult gij het als een pligt gevoelen, en als een vreugdevolle taak voor uw harte vinden, wanneer gij aan de hand dier gegevens zoudt mogen aantoonen, dat Nederland, het eerste in de rij der volken, fier van geest, en ondanks de gedwongen staatkundige vernedering, trotsch op het monument, dat zijn heldengeschiedenis voor eeuwig in de harten der volken heeft opgericht, met zelfbewustheid kon neerzien op den valschen waan die het omringde; en dat het met geringschatting den rug wendde naar de volken, die waren afgevallen van het groote Denkbeeld, hetwelk door de geschiedenis het menschdom naar de Volmaking voortstuwt, en smalend de menschonteerende dwingelandij mocht verafschuwen, wier scepter de machten der duisternis tijdelijk aan de hand van de treurende Vrijheid hadden ontwrongen. ‘Neen, niet Nederland’, zoudt gij onderwijzen, ‘is ondergegaan, maar Frankrijk, en met haar, het slaafsche Europa; en de schoone leuze der “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” is niet aan onzen hemel getaand, maar de gouden glans alleenlijk door het valsche schijnsel uit een bedriegelijke wereld onderschept. Doch in het onmetelijke ruim straalde de gloed van hier uit in laaien vlam. Aldus onderwijzende, zoudt gij uwe aandachtige jongeren leeren beseffen, hoe hoog hier in de jaren van onze nationale vernedering de banieren zijn gehouden van menschenadel, verdraagzaamheid en broederzin. Gij zoudt het onschatbaar voorrecht verwerven, hunne harten te doen ontvonken voor één liefdewet. | |
[pagina 110]
| |
Gij zoudt hen doen begrijpen, hoe bij eene dergelijke geesteshoogheid, hier, in bovengemelde jaren, nóch sprake kon zijn van vorstenvleiers, nóch van vorstenbelagers, en menschenvergoding hier evenzeer verafschuwd werd als menschenverdrukking; dat de vaderlanders van dezen tijd van geen scheidsmuren wilden weten tusschen Vorst en Volk, van geen afstand tusschen medeburger en vreemdeling, geen verschil wisten te maken tusschen heer en slaaf. Niet van elders kwamen deze leuzen: wij zelf voelden de Vrijheid,’ bevorderden de ‘Gelijkheid’, predikten de ‘Menschenmin’. Ons Nederland toch was het klassieke land van burgerlijke vrijheid en republikeinsche instituten: wij hadden nooit tirannij geduld, nooit priesterdwang gekend. Gij zoudt derhalve, uw Nederlanderschap indachtig, zonder schroom tegenover uw gehoor kunnen uitspreken, hoe onwaardig het ieder onzer nakomelingen moet voorkomen, ook maar een oogenblik in twijfeling te verkeeren omtrent den fieren zin van het voor Vrijheid en Verlichting kampende Batavendom. En indien al, enkele geesten die u omringen, gevoed door de troebele wijsheid, die haar afkomst uit de duisternis ontleent, het mochten onderstaan, om, helaas! verbijsterd door de woorden die de schijn-voorstanders van het Licht al te onbedachtzaam aan de onrijpe menigte meenden te moeten spillen, zich te mengen onder het dweepzieke koor der boetelingen, zoo zult gij u gaarne geroepen gevoelen hen bovenal te vermanen, om, zoo zij het al noodig vinden angstig op het graf van Faëton te knielen, nooit den wereldbrand te wijten aan de zegenende zon, en hen vooral te overtuigen, hoe onwaardig het voor een met eene Goddelijke rede begaafd schepsel is, om het onheil, dat een ontijdig lichtontsteken eenmaal verwekte aan de boorden van de Seine, in den naam van het menschdom te wreken juist alleen op Phebus' kroost. In dit goed vertrouwen op uw vaderlandsche fierheid en rechtschapenheid, die zonder blos geen smet op den naam van het voorgeslacht van 1795-1813 zou kunnen dulden, meen ik van mijn kant, hoe moeilijk het mij ook valt U te bereiken, verpligt te zijn, u er op te wijzen, hoe ook thans nog in ons gemeenschappelijk vaderland enkele duistere geesten worden aangetroffen, die gevaar loopen de ware kennis en den echten vaderlandschen zin door hunne wanbegrippen te vertroebelen. Zoo schijnt een hunner, | |
[pagina 111]
| |
onder den invloed van eenen onheiligen tocht, en zich verbergende onder den terecht geëerden naam van Joh. H. Been, een boekske te willen verspreiden, hetwelk zou kunnen strekken de jonge gemoederen, zoo niet met minachting, dan toch met een misplaatst medelijden te vervullen jegens dezelfde kloeke vaderlanders, welke met forsche hand, de vaan van de Verlichtings-idee zoo onverschrokken en zoo vertrouwensvol boven de woelingen der driften en de verdwazingen der volken hebben gehouden. Zooveel te ernstiger komt mij dit vergrijp voor, omdat dit gedenkboek, wegens de prijzenswaardige belangstelling waarmede het de jeugdige harten voor onze geleden beproevingen en de heugelijke herstelling van ons volksbestaan weet te vervullen, datgene als geschiedkundig gewaarmerkt een gretigen toegang tot de jonge geesten doet vinden, wat op zich zelf onsmakelijk en giftig is, doch door de aangenaamheid der overige gerechten en de zoete prikkeling der toespijze een vertrouwenswaardige eigenschap bekomt. Doch zelf moogt gij, tot heden onkundig, oordeelen, welk onrecht is begaan. Toorn echter niet, om onzent wille. Leg, mannelijk, in dezen uwe grieve af. Onze denkbeelden kunnen - de eeuwen getuigen het! - zonder verzwakking, het onrecht dragen. Gij zult zelf met ons erkennen: onomstootelijk vast staat de overwinning van het Heilige Licht! In dit opzicht zal ook uwe overtuiging, na eene honderdjarige verdere ontwikkeling van het menschdom, sterk en onwankelbaar staan. Oordeel dus, hoe verre uw opgehelderde geest, gesterkt door een toenemend vaderlandsch besef, verwijderd staat van de onwaardige voorstelling eener roemrijke geestesgeschiedenis, eene voorstelling, die, zooals gij zelf na herwonnen kalmte beamen zult, als een vaag en vluchtig nevelbeeld onmiddellijk zal vervliegen voor de krachtige stralen van de onfeilbare Waarheidszon.
Door den Franschen tijd naar Oranje, moet het gedenkboekje heeten. Het verschijnt of verscheen bij J.M. Bredée's Boekhandel en Uitg. Maatschappij. Op blz. 9 enz. leest gij dit: ‘De Fransche broeders ('t is in 1795) zouden het hier wat gezellig komen maken. Aan alle tronen hadden zij den oorlog verklaard, maar aan de hutten brachten zij den vrede. Indien men hen maar niet zuur aankeek, zouden zij geen kind kwaad doen. | |
[pagina 112]
| |
En 't voornaamste was, dat zij een tooverspreuk meebrachten. Die bestond, gelijk dat bij alle echte tooverspreuken het geval is, uit drie deelen: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Zoo'n tooverspreuk moet-je niet alleen uitspreken, maar je moet er ook echt in gelooven, en dat deden de meeste Nederlanders uit dien tijd niet graag. Alleen, stel in uw fiere Nederlanderschap uwe verontwaardiging ver boven hem, die, zij het voor een oogenblik, zich tot deze ontwijdende woorden vernederd heeft.
Uw welmeenende, J.K. |
|