| |
| |
| |
Een verhaal van Johannes Linnankoski Ingeleid door Albert Verwey
(Vervolg en Slot van blz. 135).
De jeugdige Don Juan die Olof is verschijnt ons eerst in twee, bijna gelijktijdige, minnarijen, waarvan de laatste, door zijn moeder ontdekt, een breuk met zijn vader en een verlaten van het ouderlijk huis tengevolge heeft. We zien hem weer als vlotschipper in het avontuur bij de Wervelsteen, en als hij dan zijn haak in het gras werpt met vrijaf voor een nacht en een dag, haast hij zich naar de Donkeroogige, die na Boschnimf en Gasel zijn zinnen gevangen nam. Daarna was het Lijsterbes, daarna Oogenvreugd, toen eerst Kyllikki.
Tot aan de ontmoeting met haar was hij eigenwillig zijn weg gegaan, trotsch, en niet onzeker van zichzelf, nemende wat hij begeerde, en verlatende wat hij genoten had. Maar Kyllikki liet zich niet nemen. Zij was even zeker van zichzelf als Olof het was en zij verried niet vooruit zijn leven en het hare, ook niet terwille van haar hartstocht. Wie de dochter van de Moisiohoeve nemen wou moest er zelf middel toe zien.
* * *
‘“Waarom ben je zoo verdrietig van avond, Olof?” vroeg het meisje en zag hem warm in de oogen.
“Waarom ik zoo verdrietig ben?” sprak de jongeling bijna voor zichzelf en keek zwaarmoedig voor zich uit. “Wist ik het zelf maar!”
| |
| |
“Ben je met je zelf niet in het reine?” vroeg het meisje.
“Nee, deze keer niet, dat is juist het wonderlijke!” Het gesprek stokte...
“Ik wil je niet vragen naar je verdrietelijkheden” zei het meisje na een poos. “Maar als ik verdrietig was en een vriend bezat, dan zou ik er over praten.”
“En dan zou je ook je vriend bedroefd maken, die je toch niet kan begrijpen.”
“Misschien zou hij toch probeeren te begrijpen.”
Maar de jongeling hoorde nauwelijks wat ze zei. Hij leunde achterover en blikte onzeker voor zich uit.
“Het leven is zoo wonderlijk!” zei hij als in een droom. “Is het niet wonderlijk, dat men eerst aan iets gehecht is en dan ineens voelt alsof het niets was?”
Het meisje keek hem vragend aan.
“Zoo nu bijvoorbeeld mijn eigen leven! Tot hiertoe leek het een mooi sprookje, maar nu....”
“Maar nu...?”
“Nu weet ik niet meer wat het is, òf het wel iets is. Van stad naar dorp, van stroom naar stroom, van sprookje naar sprookje.”
Weer stokte het gesprek.
“Maar waarom zwerf je dan zoo?” vroeg het meisje verlegen. “Daar heb ik dikwijls over nagedacht.”
“Ik vraag mezelf waarom ik het moet doen, en of ik het moet, en toch moet ik.”
“Moet je? Kan je niet bij je thuis blijven...?” vroeg het meisje weer twijfelend. “Leven niet je ouders nog - je hebt nooit over ze gesproken.”
“Zeker leven ze.”
“Kan je niet zijn bij hen...?”
“Dat kan ik niet - ze kunnen mij niet aan zich binden”, zei hij bijna koud.
“Houd je niet van je ouders?” vroeg het meisje verwonderd.
De jongeling zat een oogenblik zwijgend.
“Ja dat doe ik wel. Zooals van veel anders. Maar mij kan niets binden!”
| |
| |
En hij voelde iets in zich zwellen en koken, iets dat hij lang had teruggehouden.
“En ik wenschte...” ging hij heftig voort, maar hield midden in zijn zeggen op.
“Wat zou je wenschen...?”
“Het raakt jou, Kyllikki!” zei hij als dreigend.
“Zeg het maar, ik kan het wel aanhooren” antwoordde het meisje, kwaads vermoedend.
“Ik wenschte dat we als kwade vrienden van elkaar gingen!” zei hij bijna wild.
“Als kwade vrienden?”
“Ja. Onze eerste ontmoeting was bijna als van vijanden, en als de scheiding ook zoo was, was 't het beste.”
“Waarom?”
“Omdat - zal ik het ronduit zeggen?”
“Ik hoop dat je dat zult doen.”
“Daarom” zei de jonge man en zag haar koud en scherp in de oogen, “omdat je niet geweest ben zooals ik hoopte en verwachtte! Ik was trotsch en gelukkig toen ik je vriendschap won. Maar ik geloofde tegelijkertijd ook iets anders te winnen, iets warms, groots en heels.”
Het meisje antwoordde niet gedurende een poos.
“Ben je zelf warm en heel geweest?” zei ze eindelijk met bevende stem.
“Nee! Maar ik zou zoo hebben kunnen en willen zijn, maar jij hebt dat verhinderd. Een week lang zijn we iets voor elkaar geweest nu, en toch niets, ik heb nauwelijks je hand durven nemen.”
“Wat meer moest je dan?”
“Wat ik moest? Je bezitten heelemaal! Alles of niets.”
Het meisje zweeg, terwijl ze kampte met haar innerlijke ontroering.
“Mag ik je een vraag doen?” vroeg ze zacht.
“Zeg maar op.”
“Mij heelemaal bezitten?” Zij zweeg twijfelend, maar ging toen voort met bleeke lippen: “Vandaag mij bezitten, morgen heengaan en dan misschien later je eens herinneren dat je ook mij bezeten hebt, mij en anderen?”
| |
| |
“Ik zou je kunnen haten!” sprak de blik van den jongeling, maar hij zei niets, zag haar slechts strak aan.
“En misschien ben jij ook niet geweest zooals ik verwachtte,” ging het meisje kalm door. “Was je zoo geweest, dan...”
“Wat dan?” riep de jonge man heftig uit, alsof hij zich verweerde tegen een beschuldiging.
“Dan zou je niet...tegen me spreken, zooals je nu doe”, antwoordde het meisje ontwijkend. “En misschien dat het met datgene, waarom je nu boos op mij ben, wel zoo is, dat...je niet meer kan krijgen dan wat je zelf kan nemen?”
De jongeling zag haar aan met groote verwonderde oogen.
“En misschien”, ging ze met nauwelijks hoorbare stem voort, “kan je niet meer nemen dan wat je in staat ben te behouden.”
Het meisje zag beschroomd neer, zonder recht te weten wat ze gezegd had. Zij had zich alleen maar gedwongen gevoeld het te zeggen.
Lang zag de jongeling haar zwijgend aan, alsof hij iets nieuws en onverwachts gehoord had, dat hij eerst moest overdenken.
“Je moest zelf weten waarom ik niemand kan behouden!” zei hij eindelijk.
“Dat weet ik ook!” antwoordde het meisje, “je wil niemand behouden.”
Het was als een doornstruik, wiens stekel in het hart van de jongeling was gedrongen, afbrak en er in bleef zitten. Zonder een woord, zonder te verblikken, beschouwden zij elkaar onafgewend.
“En als ik wou”, zei de jongeling met heftigheid haar hand vattend, “zou ik het dan wagen?”
Het bloed vloeide weg uit het gezicht van het meisje en ze kon geen woord zeggen.
“Zou ik het kúnnen wagen?” vroeg de jonge man weer.
“Moet niet ieder voor zich weten, hoe veel hij zal wagen?” kon zij eindelijk met moeite antwoorden.
“O Kyllikki, Kyllikki, als je wist!” riep de jongeling angstig uit en trok haar twee handen naar zich toe.
Maar daarna verkilde hij weer.
“En als ook ter wille van jou en mij ik het eens zou wagen, dan gaat het nog een derde aan!”
“Zou je bang zijn voor hem?” vroeg het meisje scherp en zag hem recht in de oogen.
| |
| |
“Neen, maar als hij mij hoonend de deur uit zou jagen?”
“En als die vrees een beletsel zou zijn”, zei het meisje met nadruk, “dan ware het ook beter dat je niet er heen ging. Want wie zou je dan meer liefhebben, jezelf of degene waarvan je denkt dat ze je liefheeft?”
De jongeling hield haar blik nauwelijks uit.
“Maar als ik vreesde ter wille van jou?” zei hij bijna warm.
“Dat behoef je niet te doen. Want ik vertrouw, dat je niets doet zonder heelemaal zeker te zijn van je zelf. En als je van die zaak eenmaal zeker ben, dan hoef je voor mij ook niet te vreezen.”
De jongeling zag haar aan met bewondering en verbazing.
“Wat ben je een wonderbaarlijk meisje, Kyllikki” riep hij uit. “Eerst nu begin ik je te begrijpen. Je bent niet zooals ik hoopte maar je bent meer dan ik hoopte. Ik weet genoeg wat dat je gekost heeft en ik zal het nooit vergeten.”
Maar daarna werd hij weer neerslachtig en onrustig.
“Ja, jou ken ik nu wel”, klaagde hij, “maar ach, mijzelf ken ik niet.”
“Eens zal je daar ook wel toe komen” zei het meisje innig.
“Als ik nog maar een paar dagen langer tijd had.”
Met gefronst voorhoofd dacht hij een oogenblik na.
“We breken morgenmiddag op, en als ik dan in het reine ben, zal ik probeeren, vóór we gaan, naar jullie toe te komen. Maar ik kom pas de aller-laatste minuut, want als het gaat zooals ik vrees, dan kan ik hier geen oogenblik langer blijven.”
Het meisje knikte. Ze stonden op.
“Kyllikki!” zeide de jonge man ontroerd, terwijl hij haar twee handen in de zijne hield. “Het zou zoo kunnen loopen dat dit de laatste keer is dat ik je onder vier oogen zie. Veroordeel me niet omdat ik ben die ik ben.”
“Je zou ook niet anders kunnen zijn” zei het meisje hartelijk. “Ik begrijp je wel.”
“En daarvoor zal ik je altijd dankbaar zijn. En misschien...wie weet” - zijn stem haperde - “vaarwel, Kyllikki!”
* * *
Het was Zondagmiddag. De vlotschippers maakten zich klaar om op te breken. De jongelieden van het dorp en ook enkele
| |
| |
ouderen hadden zich op de landweg verzameld bij de baai beneden Kohiseva om de afvaart te zien.
De baai was bijna vrij van balken, de bijna leege sluitboom gleê getrokken door de mannen langzaam door het kalme water. Eenige kerels gingen vooruit, om de in 't riet vastzittende balken los te maken, andere gingen luierend het strand langs, schertsende afscheidswoorden roepend naar het dorpsvolk.
Aan de oever van de baai ligt een eenzame stam met zijn eene eind op het droge, en daarnaast een haak.
“Die hoort van de valstroomroeier”, verklaart iemand. “Hij schijnt nog iets in het dorp te moeten uitrichten.”
Eén hart in de menigte klopte onrustig.
“Ha, dan zullen we hem wel nog eens op zijn stam zien - die is toch achtergebleven voor zijn eigen gebruik?”
“Natuurlijk. Zou hij te voet willen gaan, die zulke paarden heeft? Daar komt hij trouwens.”
Als een stormwind vloog de jonge man den oever langs.
Er was er één in de menigte die verbleekte. Ze zag aan zijn gang hoe de zaak was afgeloopen. Wat kan er wel gebeurd zijn, dat hij zóó verwoed aankomt?
De jonge man nadert. Zijn gezicht was bleek als linnen, zijn lippen saamgeknepen, en in de oogen zag men nu en dan een vlammende glimp, ofschoon hij de heele tijd wegkeek over het water.
Hij nam zijn hoed af zonder naar iemand te zien, toen hij de volksmenigte voorbij ging.
“Wat is er gebeurd?” vroegen de blikken der menschen, maar niemand sprak de vraag uit.
De jongeling greep zijn haak, maakte de stam los en sprong er op. Toen deed hij eenige krachtige slagen en keerde zich om, met de oogen het volk aan het strand overziende. Hij zocht en vond een bleek gezicht.
“Vaarwel!” zei hij, en zwaaide zijn hoed.
“Vaarwel, vaarwel! Welkom later, roeier van de valstroom!”
Hoeden zwaaiden, de meisjes wuifden met haar doeken.
De jonkman stond aldoor naar den oever gewend en pagaaide langzaam weg op de breede vlakte.
De toeschouwers op het strand hadden hem vriendelijke
| |
| |
afscheidswoorden willen toeroepen, maar niemand kon iets zeggen. Ze keken maar naar zijn bleeke gezicht.
Dat was sneeuwwit toen hij ophield met roeien en zijn blik richtte naar het volk aan den oever.
“Zijn koopren munten werpt men in
een beedlaars open handen -
en voor mijn liefste deugde ik wel,
maar niet voor haar verwanten.”
Het klonk natrillend als een snijdende klaagtoon. De toehoorders rilden bijna.
“Wat is er met hem - nooit vroeger heeft hij toch zoo gezongen.”
“Wees stil en luister!”
De jonkman staarde een oogenblik neer in het water, pagaaide langzaam vooruit en ging voort op een andere melodie:
“Mijn jeugdhoeve staat aan de rand van de stroom.
Het schuim doet de muren blinken -
Al de werelds stroomen omspoelen mijn voet;
daar doe ik mijn leed in zinken.”
De toehoorders keken onthutst elkander aan: hij zingt van zichzelf!
“En niet was 't licht van lentedag
dat bij mijn geboort kwam stralen,
een donkre najaarsdag begon
mijn reis van rustloos dwalen.”
“Mijn moeder schreide in haar bloemetuin
toen zij mij droeg onder 't harte.
Zij zag aldoor op een vuurroode bloem -
die maakte haar vol van smarte.”
De jonkman was nu midden op de baai en pagaaide zachtjes verder, met het bleeke gezicht naar het water gebogen. Aan den oever stonden allen in onrustig wachten.
| |
| |
“Die bloem straalde op mijn weg zoo rood,
aan 't hart wilde ik haar sluiten -
Ik weet het wel - uit die bloem haar steel
doet leed haar wortels spruiten.”
“Vanwege die bloem, uit hof en huis
joeg mij mijn eigen vader,
aan 't venster snikte de moeder mijn:
nu komen leeds dagen nader.”
Een meisje pinkte een traan uit haar ooghoek. Allen waren aangedaan.
“O bloem, o gij vuurroode bloem,
gij bloedende, gloedende roode,
mijn arme liefste kent u wel
nu eens haar tranen vloten.”
Hij nam haastig zijn hoed af, wendde zich naar de rivier en roeide weg met snelle slagen.
Hoeden zwaaiden en doeken wuifden. Ze wuifden lang en aanhoudend, maar de jonkman zag niet meer om, hij roeide zoo dat het water bruiste rondom zijn haak.’
* * *
Olof was niet gevoelloos. Hij leed bij iedere scheiding, en ook om de anderen. Maar de ontmoeting met Kyllikki had hem een schok gegeven en de verstoring van zijn evenwicht teweeg gebracht. Dit meisje dat zich zoo krachtig wist terug te houden, dat het aan hem overliet haar te veroveren, maar dan ook voor goed, en met beheersching van alle omstandigheden die zich in hun weg stelden, - ditzelfde meisje had hem na zijn vertrek weer opgezocht, was de rivier overgestoken op een vlot van twee balken, om rustig met hem te kunnen spreken, en toen het vlot bleek afgedreven en terugkeer niet anders mogelijk, had ze niet geaarzeld onder zijn toezicht over te zwemmen naar de andere zij. Zij had hem haar liefde geheel getoond, en haar herinnering onuitwischbaar in hem nagelaten. Later zou die zijn
| |
| |
redding worden, maar nu werkte ze enkel vernietigend. De zwerfsche minnaar die hij was bleef hij, maar met nog minder bevrediging. In angst en twijfel, en losbandigheid ten laatste, schommelde, naar het scheen, die eigenmachtige natuur naar den ondergang.
Totdat hij, huiswaarts gaande, van de dood van zijn vader hoorde, en thuisgekomen, van zijn moeder vóór haar sterven, het verhaal vernam van haar eigen huwelijksleven, hoe in zijn vaders aard de kiem lag van Olofs driften.
Na haar overlijden, nadat hij zijn broer de hoeve gelaten en voor zich een woning gebouwd had, schreef hij aan Kyllikki en ontving antwoord. Vier jaar na hun eerste ontmoeting was dat. En nu ging Olof weer ter bruidswerving bij de oude Moisio.
* * *
‘Olof ging de trap op van de Moisiohoeve.
Hij was bijna bleek van spanning, maar hij voelde zich sterk en onverzettelijk genoeg om kalm aan te kunnen hooren wat ook - te hooren en te zien wat ook, zonder op zijn aanspraken af te laten dingen.
Hij opende de deur en ging binnen.
In het vertrek bevonden zich twee personen. De eene was een barsche oude man met bosschige wenkbrauwen, die zonder onraad te vermoeden, naar de deur ging. De andere was vervuld van onrustig wachten, zoodat ze meende dat haar hart uit haar borst zou springen, toen de deur openging.
Alle drie stonden als vastgespijkerd op hun plaats.
“Goeden dag” groette Olof vol achting, bijna met den eerbied van een zoon.
Niemand antwoordde. Olof zag hoe de wenkbrauwen van den oude werden samengetrokken als twee zwartgele donderwolken.
“Goeden dag” luidde het antwoord eindelijk kort en droog, op een toon die aangaf dat de eer van den hof zooveel vorderde, zelfs tegenover een straatroover.
Maar nu was die schuld afgedaan en als bijlslagen vielen de woorden:
| |
| |
“Toen wij den laatsten keer scheidden, stond ik erop je nooit meer terug te hoeven zien - heb je een boodschap?”
Het jonge meisje steunde zich bleek tegen de kast.
“Ja”, antwoordde Olof kalm. “Ons eerste samentreffen was niet zooals het had behooren te zijn. Ik verzoek om verontschuldiging voor die keer en houd nu opnieuw aan om de hand van uw dochter.”
“Landlooper!” siste de van woede bevende stem van de oude.
“Ja - maar word niet heftig!”
“Vlotjonker!” luidde het weer, en de stem was zoo vol verachting en gewond eergevoel, dat zij sneed als een mes en beet als een tang.
Een donkere blos kleurde Olofs voorhoofd, en slechts met moeite kon hij beheerschen wat er nu in hem begon te koken.
“Ja, dat is waar,” uitte hij langzaam en met nadruk, “kleigravers vindt men in alle hoeken, maar echte vlotschippers zijn schaars.
De wenkbrauwen van de oude man gingen eerst de hoogte in, maar daarna werden ze dieper dan tevoren saamgetrokken, als katten die ineenhurken tot een sprong.
“Eruit!” bulderde hij als een geladen onweerswolk.
Het woord werd gevolgd door een diepe stilte. Olof beet zich op de lippen, maar wierp daarna een trotsche blik op de onweerswolk en sprak als een bruisende voorjaarsstorm:
“Je gooide me er vroeger eens uit en ik ging, maar nu ga ik geen stap voordat ons geschil is uitgemaakt. Ik kwam nederig tot u en verzocht u om verontschuldiging voor die keer, ofschoon ik op dit oogenblik niet weet, wie van ons zich eigenlijk het meest zou moeten verontschuldigen. En ik zal ook nu gaan, doch niet alleen, en ook niet op bevel, maar ik vorder haar die mij toebehoort, al zat ze als een ster aan het uitspansel.”
De oude had zich voorovergebogen met gesloten vuisten en zonder een woord stortte hij met heftige stappen naar de deur.
Olof's besluit stond oogenblikkelijk vast: hij wou de vertoornde grijsaard in zijn armen nemen als een kind, hem op de bank zetten en zeggen: “Blijf nu behoorlijk zitten en praat verstandig over de zaak zooals het een oude man past!”
| |
| |
Hij ging vastbesloten op hem toe.
“Vader!” luidde het toen bij de kast en het bleeke meisje sprong haastig naar voren om zich tusschen de beide aangrijpers te werpen. “Vader - ik - hoor van hem!”
De vader hield op, alsof iemand hem op het beslissende oogenblik een heimelijke slag van achteren had toegebracht - wendde zich om en zag de dochter lang aan.
“Jij -?” riep hij verwonderd uit. “Aha, je hoort van hem zoowaar!” voegde hij er aan toe met snijdende hoon.
“En misschien heb je ook zoowaar op hem gewacht al deze jaren, toen ik niet gedaan kreeg dat je van een ander hooren zou?”
“Dat heb ik” luidde het rustige antwoord. “En ik ben besloten zijn vrouw te worden.”
De oude deed een paar heftige stappen naar haar toe.
“Zoo, je ben besloten -?”
Dat deed het meisje bijna haar woorden weer intrekken.
“Ik had het gedacht” zei ze op onderworpen toon, “en ik zou wenschen dat vader het met goede wil geschieden liet.”
“Maar als ik óók nu iets zou hebben besloten?”
De oude strekte zich en stond daar midden op de vloer als een kernoude den. “En nu zul je mijn besluit hooren: De dochter van de Moisiohoeve wordt niet geschonken aan een vlotjonker - schande over hem die de onbeschaamdheid heeft haar te vragen.”
Hij zei dit met zoo'n vaderlijke mondigheid en bevelende zekerheid, dat het was als een besluit waar geen herroepen aan is.
Een oogenblik van stille spanning volgde. Kyllikki's hoofd was neergezonken, als getroffen door een zware slag. Maar toen ging het weer rechtop, langzaam en zelfbewust, en Olof bespeurde tot zijn verbazing dat deze twee, die daar tegenover elkaar stonden, op dit oogenblik dezelfde trotsche houding hadden en dezelfde vastberaden gelaatsuitdrukking.
“Maar als de Moisio-dochter desondanks met de vlotjonker gaat?” luidde het als een hamerslag tegen een ijzeren stang.
Het hoofd van de oude man ging nog hooger.
“Dan gaat ze als een vlotjonker's slet, maar niet als mijn dochter” dreunde het als de moker tegen het aambeeld.
Toen werd het weer stil. Een blos van toorn vloog over Kyllikki's wangen en Olof voelde een hevige lust zijn even
| |
| |
te voren gevatte besluit uittevoeren. Maar hij begreep dat de twee zelf hun geschil moesten uitmaken, een derde zou de zaak slechts bederven.
“Kies!” zei de vader met koude en waardige stem. “En kies snel, de ander daarginder wacht. - Nog één woord” - in zijn stem beefde een toon van bijtende, zegevierende hoon - “indien je besluit om te gaan, dan ga je dadelijk, op dit oogenblik, en je ga in dezelfde kleeding, waarin je eens hier op de hoeve kwam - versta je? Neem nu je besluit!”
De woorden vielen zoo naakt en verrassend dat de beide jongelieden daar stonden stomgeslagen en ten einde raad.
“Moet ik zoo kiezen?” vroeg het meisje bleek en met een smeekende stem.
“Ja, dat moet je!”
Het meisje bloosde en verbleekte weer en stond onbewegelijk alsof haar ademhaling opgehouden had.
“Kyllikki”, zei Olof met van bewogenheid bevende stem. “Ik zou geen breuk wenschen tusschen vader en dochter, maar als je besluit uitvalt in die richting” - hij trok haastig zijn jas uit en zijn stem trilde van woede en bitterheid - “dan is hier, om te beginnen, zooveel dat je niet naakt over de landstraat hoef te gaan.”
De grijsaard glimlachte giftig en een spotlach speelde op zijn gezicht. Maar op de wangen van het meisje steeg een lichte blos en haar blik zond Olof een verstolen dank.
Olof stond als voor leven en dood, de blik van het meisje was aldoor op de grond gevestigd - de oude beschouwde hen met een spiedend lachje.
Toen hief het meisje langzaam het hoofd en het scheen alsof ze uitgroeide boven haar omgeving. De handen gingen langzaam in de hoogte, de knoopen van de blouse werden opengetrokken met één ruk, daarna de gordel - de blouse werd over het bedschot geworpen vóórdat iemand recht had kunnen begrijpen wat er gebeurde.
De spotlach verging op de lippen van de grijsaard.
Olof werd aangestoken door een wilde jubel. Hij voelde lust het meisje met de naakte armen om het middel te vatten en met zijn last weg te ijlen.
| |
| |
Maar het meisje bleef rustig staan. De haken van de rok werden losgemaakt, de rok hield de blouse gezelschap.
Het gezicht van de oude man werd aschgrauw.
Olof draaide zich om en afschuw en kwaadheid kampten in hem zoo hevig dat het bloed uit zijn gezicht stroomde.
“Haast je!” riep hij met halfverstikte stem over zijn schouder.
Het meisje stond er - bleek, maar kalm. De knoopen van de onderrok gingen los en....
“Houd op!” luidde de stem van de oude, als van ondergronds.
Olof keerde zich om en het meisje zag hem vragend aan.
“Ga! Laat staan! Neem haar! Voer haar weg!” riep de oude als een die niet weet wat hij doet. “Je schijn te aarden naar je geslacht, vrouwmensch,” schreeuwde hij tegen de dochter, “al zou een broek je beter passen dan rokken.”
“En jij! Ik hoop dat je je vrouw kan onderhouden, nu je ze met geweld nemen kan - onbeschaamd mensch.”
Het bloed stroomde heet naar het gezicht van de jongelieden, maar ze stonden aldoor stom verbaasd zonder een lid te kunnen roeren.
“Kleed je nu aan” zei de grijsaard ongeduldig. “En jij, ga zitten.”
Kyllikki werd plotseling overweldigd door een schaamte zoo sterk alsof ze naakt had gestaan voor een hoop mannen. Zij trok de blouse en de rok mee en sprong haastig in de voorkamer.
De oude Moisio voelde zich alsof zijn ruggegraat geknakt was, toen hij zich terugtrok naar het raam, zich op de bank zette en met de arm gesteund op het kozijn naar buiten staarde.
Olof ging op de zijbank zitten en hij voelde medelijden, toen hij de oude zoo geslagen zag.
Na een oogenblik kwam Kyllikki weer binnen, bewogen en blozend en sloop zachtjes naar de kast.
De jongelieden wisselden een vluchtige blik en zaten daarna te kijken naar den oude bij het venster.
De stilte duurde nog een oogenblik. Eindelijk keerde de oude zich om. Zijn trekken waren ontdaan, maar erover rustte een bijna feestelijke achtenswaardige ernst toen hij zijn blik op Olof vestigde.
“Daar we nu op deze manier met geweld genoodzaakt zijn bloedverwanten te worden,” begon hij, “zoo wensch ik dat onze verhouding tot elkaar duidelijk zal vaststaan eens voor al. In
| |
| |
mijn geslacht is het de gewoonte zijn woord te zeggen op zijn tijd en een oorvijg te geven op de rechte plaats, maar daarna niet langer te kauwen op het gebeurde.
“Dat is een achtenswaardige gewoonte” zei Olof zonder eigenlijk te weten wat hij zou zeggen. “Ongeveer de zelfde gewoonte heeft ook mijn vader.”
Weer was er een zwijgen.
“En daar ik nu schoonvader word en jij schoonzoon, zoo hebben we wel het een en ander te bepraten” ging de oude door met kalmere stem. “Ik zou willen weten, hoe je hierna van zins bent je leven in te richten. Ben je van plan ook als je getrouwd bent de wereld rond te zwerven?”
“Neen, daar heb ik al mee opgehouden. Ik heb me gevestigd in mijn geboortestreek, waar ik juist een woning voor me gebouwd heb,” antwoordde Olof.
“Hm, zoo, zoo. - Anders zouden wij, zooals de zaken nu staan, hier ook een woning voor je klaar gehad hebben. Want, zooals je waarschijnlijk weet, heb ik geen manlijke erfgenaam en begin ik zelf oud te worden.”
Olof zag de grijsaard lang aan.
“Nu begrijp ik pas wat gij meende met dat men in uw geslacht niet gewend was te kauwen op wat eenmaal gebeurd is” zei hij. “En ik kan u niet genoeg danken voor uw goedheid. Maar de zaak is dat ik niet kan wonen in anderman's woning; ik moet mijn woning zelf bouwen en zelf mijn akker breken. Ik zou ook thuis een hoeve gehad hebben kant en klaar, maar ik kon die niet aannemen.
“Een hoeve...?” riep de oude uit en stond op. “Waar ben je dan eigenlijk vandaan?”
“Van Kylänpää in Hirvijoki - als u daar wel eens van gehoord hebt?” antwoordde Olof.
“Ik ben in mijn jeugd zelfs in die streek geweest” zei de grijsaard zachter, terwijl hij dichter bij Olof kwam. “En van welke hoeve daar?” vroeg hij, terwijl hij naast Olof ging zitten.
“Van Koskela”.
“Van Koskela! Van Groot-Koskela -?”
“Zeker is het heel groot!” antwoordde Olof.
“En waarom heb je dat niet al kunnen zeggen toen je hier
| |
| |
de eerste keer was?” zei de grijsaard met een lange, scherpe blik. “Dat zou beter geweest zijn zoowel voor jou als voor mij.”
“Daarom,” zei Olof en een donkere blos spreidde zich over zijn trekken, “omdat ik nooit een vrouw heb willen nemen in naam van de hoeve of vanwege het aanzien van de hoeve, maar in mijn eigen naam en voor mij zelf!”
“Zoo, zoo, jawel” zei de oude man en nam hem lang op van top tot teen. “Jawel, op die manier.”
Maar daarop leek hij iets te zien op het erf.
“Bekommer je er niet om,” zei hij vriendelijk en stond snel op. “De paarden schijnen van de smidse te komen, ik moet er even naar zien - ik blijf niet lang weg.”
Voor de in de kamer achtergeblevenen was het alsof een klare Zondagmorgen met ver klokgelui gedaagd was na een stormige Zaterdagnacht.
Met blozende wangen ijlde het meisje naar Olof, die oprees en haar tegemoet kwam. Zij haastte zich hem tegen en sloeg ontroerd haar armen om zijn hals.
“Nu eerst begrijp ik hoe je eigenlijk ben!”
“En ik - hoe jij eigenlijk ben...!”
* * *
Terwijl in het boek van Linnankoski de menschelijke persoon, naar geest en lichaam, zich vertoont in de schoonste vrijheid van haar bewegingen, zijn die bewegingen-zelf tegelijkertijd de bewijzen hoe we naar alle zijden gebonden zijn. Zooals een bevolking afhangt van land en stroom, zoo de enkeling van zijn geslacht, het kind van de ouders, en - iedere mensch van zijn daden.
Al de ernst van zijn omkeer, de heele verzekerdheid van zijn geluk, kunnen Olof niet beletten de ervaring van de ontrouw in zich te dragen en met de ervaring het bewustzijn van haar mogelijkheid. Terwijl hij zelf zich heeft voorgenomen voortaan trouw te zijn, weet hij niet hoe spoedig de gedachte van ontrouw weer in hem kan opkomen. Door een natuurlijke omslag van zijn zoo lang tot ontaarding geleide wezen, kan ze zelfs zich aan Kyllikki hechten, en oorzaak zijn van woede en wanhoop, maar tevens van de volle ontplooiing van dit vrouwekarakter,
| |
| |
dat misschien Linnankoski's bewonderenswaardigste schepping is. Twee hoofdstukken: De Gesprongen Snaar, en Het Bruidsvertrek, volgen onmiddelijk op het verhaal van Olofs bruidwerving.
* * *
De herfstavond wandelde in zwarte kleeren over de aarde. Hij ging langs de wegen, sloop over de velden, zat te broeden in de bosschen - het spiegelende water in de slooten wees de richting van de wegen.
Maar de Moisiohoeve lichtte als een vlammende brand in het donker van de herfstnacht. Uit ieder venster vloeide een vol, roodgeel licht de nacht in, zoodat het er uitzag alsof het gebouw vanbinnen in laaiende vlammen stond.
En uit de hoeve hoorde men een geruisch van stemmen en een gemurmel van woorden, als van een groote schaar mannen, die zittend rondom het wachtvuur elkaar hun wederwaardigheden vertellen. Het geruisch was als een begeleiding voor de luider klinkende stemmen van buiten, schelle en diepe, ruwe en weeke, voor een onophoudelijk heen en weer gaan van stappen, voor vleiend gefluister om de hoeken van 't huis. Alle leven, alle licht, alle geluid uit het Kohisevadorp scheen die avond verzameld op de Moisiohoeve.
De viool schalde, de kamer waggelde, de vloer kraakte en langs het venster spoedde een onafgebroken rij van hoofden en gestalten.
De inzegening was geschied voor het vallen van de schemering. Daarna had men gegeten, gedronken en gedanst - en al maar ging de dans voort, ofschoon het bij middernacht was.
De bruidegom was prachtig, de bruid hem waardig - nooit was er een kraniger paar geweest, dat kon iedereen zelf zien. Want ieder had ze gezien. Allen waren er zekerlijk niet in geslaagd binnen te komen, maar de bereisde schilder van het dorp fluisterde iets in de omringende ooren, en toen werd er daar buiten om bruid en bruigom geroepen. En ze traden met hun gevolg op den deel en uit de halfdonkere tuin werd er leve en hoera gejuicht - alles ging toe zooals in de groote steden, verzekerde de bereisde.
| |
| |
De bruigom was gelukkig - dat kan je gelooven, naast zulk een meisje. En de bruid was gelukkig, hoe zou ze niet, na zooveel jaren van trouw wachten. Want allen wisten dat ze had gewacht, allen kenden de geschiedenis van die wonderlijke bruidswerving, van de vaart over de schietstroom en van het roode lied aan den oever van den inham. En hieraan rijde zich een oneindige reeks fragmenten over de avonturen van de minnaar en de trouw van de beminde, die de dichtende geest van het volk, toen hij één keer in beweging was gebracht, aldoor verder weefde en volmaakte. En de sagen gingen van man tot man buiten op het erf en slopen zachtjes binnen in de feestzaal, bijna tot aan het bruidspaar. Over al deze avonturen scheen de stralenkrans van het sprookje en de heldensage, terwijl er een vonk van het eeregoud spatte tot zelfs op Moisio's grijze haar.
Weer werd er geroepen om bruid en bruigom - om het sagepaar, de bewonderde vertegenwoordigers van mannenmoed en trouwe liefde, waaraan men zich niet zat kon zien. Weer straalde de deel van licht, weer rolden de geestdriftige leve's en hoeraroepen over het erf, en weer sloop een nieuwsgierige achter de binnendringende schaar in de bruiloftzaal.
Ook de zaal lichtte en straalde. Het met witte lakens bekleede dak glinsterde als de 's nachts gevallen sneeuw bij zonsopgang. De muren rondom waren gekleed in hetzelfde witte gewaad, maar de lakens waren hier versierd met kransen en guirlanden, en hier en daar zag men groene hulstboeketten, die opstegen als een nieuw-groenend leven op verblindend witte grond.
De dans hield een oogenblik op. De genoodigden trokken zich terug naar de zijkamers om ververschingen te nemen - de vrouwen in gezelschap van de bruid, de mannen op zichzelf met de bruigom en de schoonvader. Bladen werden af en aan gedragen, glas en porcelein rammelde, een monter gemurmel vulde de kamers en in de oogen van de menschen vlamde de bruiloftsvreugde als een heldere feestdronk in doorzichtige glazen.
Weer schalde de viool en de menschen stroomden de kamer
| |
| |
binnen. De mannen leegden nog hun glazen en koppen en rookten hun laatste trekje, maar spoedig haastten ook zij de anderen na.
Het laatst kwam de bruigom. Maar plotseling herinnerde hij zich dat hij vergeten had tabak mee te nemen voor de speelman en ging daarom terug. En toen hij genomen had wat hij zocht en zich omwendde om te gaan, stond voor hem een jonge korte gedrongen man.
Olof schrok bijna - want de man vertoonde zich geluidloos en plotseling als een spook. En hij stond daar ook bijna als een spook, onbewegelijk en heelenal eenigszins zonderling: met breede beenen, de linkerhand in de broekzak, de rechter slap gebogen op zij, de hoed in de nek en een dikke, gloeiende sigaar in de mond - voor het overige was hij fraai gekleed met een boord, roode rozet en een dikke zilveren ketting over het vest. De oogen staarden met een wreede glans onafgebroken naar Olof.
“Ik zou den bruigom een paar woorden willen zeggen indien hij tijd heeft om te luisteren?” zei de man met een dikke, heesche stem terwijl hij de sigaar aldoor in de mond hield.
“Waarom niet...dat heb ik wel...maar ik ken u immers niet...?” zei Olof.
“Zeker zijn wij bekenden,” luidde het langs de sigaar en in de heesche stem bobbelde iets giftigs en geheimzinnigs - “meer dan bekenden, ofschoon we niet aan elkaar zijn voorgesteld.”
De man deed een stap naar Olof.
“Je vier van avond je bruiloft en ik kwam om je geluk te wenschen. Jou, die zoovele vrouweharten verdraaid en het gemoed van zooveel jongelingen zwart als roet gemaakt hebt, jou zou het misschien goed doen te weten....”
“Wat dan -?” riep Olof opbruisend uit, alsof hij rekenschap vorderde.
De glazen oogen van de man schenen uit te puilen en uit het midden der pupillen schenen twee gloeiendheete naalden te dringen.
“Jou, die de heele wereld in zijn macht hebt gehad, maar nochtans zoo menige arme zijn eenig lam roofde, jou zou het misschien dezen avond goed doen om te weten...dat...dat...geloof je dat het jezelf gelukt is een onschuldig lam te krijgen?”
| |
| |
En de man zag het gezicht van Olof donkeren, zijn neusgaten opengaan en trillen. Hij zag de bruigom beven van top tot teen, als een omvallende boom, die slechts wacht op de laatste bijlslag. De man besloot toe te houwen op hetzelfde oogenblik.
“Wel, hoe voelt dat? Geluk er mee!” Hij boog zich spiedend. “Ik heb ook meer reden dan de anderen, daar we om zoo te zeggen deelhebbers zijn in dezelfde...”
“Lafaard - smeerlap - satan!” Eindelijk braken de onrust en de razernij van Olof hun dam. Eén sprong vooruit; met door woede verhoogde kracht greep hij met twee handen de man in zijn jasopslagen en hief hem hoog in de lucht.
“Zeg je schietgebed,” siste Olof tusschen zijn tanden, terwijl hij hem aldoor hoog hield en zijn jaskraag zoo kneep dat de gesteven overhemdsborst kraakte.
De man spartelde eenige keeren met de beenen, maar daarna bleven ze onbewegelijk hangen. Zijn gezicht werd bleek, de sigaar viel uit zijn mond en Olof voelde hoe zijn heele lichaam veranderde in een slappe, hangende vleeschmassa.
“Ik ben dronken - en - we-we-weet niet wat...” bobbelde er uit de bleeke lippen, als de laatste droppen uit een ton die geleegd wordt.
“Dank je geluk dat het zoo is - anders!” Olof smakte de man met een bons tegen de vloer. “Weg hier vandaan.”
De bleeke man, die zich nauwelijks kon recht houden, waggelde heen en weer als bewusteloos, wendde zich eindelijk heelemaal om en strompelde uit de kamer zonder een woord.
Olof stond midden in de kamer. Het suisde in zijn ooren en de vlammen van het licht dansten om mekaar.
“Het is waar! Niemand zou het durven zeggen als het niet waar was!” Het kwam hem zoo natuurlijk voor dat hij geen oogenblik twijfelde aan de woorden van de dronkaard - het lot, dat hij zoo lang met donkere voorgevoelens had gedacht dat zou ingrijpen, had hem nu verrast en verpletterde alles in één oogenblik!
De viool schalde hooger dan gewoonlijk, en de vloer golfde zoodat het heele huis trilde, in de kamer werd er een nieuwe dans gespeeld. Het kwam Olof voor alsof het geluid van de viool één enkel snijdend hoongelach ware geweest, alsof al deze menschen
| |
| |
gelachen en gedanst hadden om 't hardst, van vreugde over zijn vernedering.
“Neen, er zal een eind zijn aan deze hel - en dat dadelijk!” riep hij hardop uit, terwijl hij zich uit het vertrek stortte, zonder te bedenken hoe hij dat eind bewerkstelligen zou.
Een menigte lachende blikken richtten zich op Olof, toen hij de drempel van de kamer betrad en terwille van het gedrang een oogenblik stilhield. En daar werd het hem klaar, dat hij niet als een bekkesnijder de heele kamer kon leeg ruimen.
Men maakte ruimte voor de bruigom langs de muur, en langs die smalle goot haastte hij zich naar het andere eind van de kamer - naar de speelman.
“Verkoop je je viool?” fluisterde hij hem in het oor. “Er is iemand die hem koopen wil, hij heeft mij verzocht te vragen - er wordt op de prijs niet afgedongen!”
“Ik weet niet - het is moeilijk te scheiden,” antwoordde de speelman en dempte de viooltoon.
“Verkoop je je viool? Het is noodig!”
“Laat gaan dan voor dertig mark!”
“Goed! de kooper komt dadelijk - maar verander nu in een polka en speel als een die zijn beminde voor de laatste keer streelt! En een aanstekelijke maat!”
De speelman knikte.
Olof stapte recht op een jong meisje toe en boog zich. De viool zweeg en sloeg op hetzelfde oogenblik over in een polka, zoo hevig dat de dansenden staan bleven met verbazing in hun blikken.
Maar als een stormwind ijlde Olof weg met zijn meisje, en verscheidene andere paren zetten zich weer in beweging. Maar ze hielden spoedig op en alle blikken waren gericht op de bruigom die bezeten scheen door bovennatuurlijke machten. Zijn oogen vlamden, om zijn lippen speelde een raadselachtige lach en op het voorhoofd lichtte een overmoedige trots.
Allen zagen met verbazing en bewondering - nooit had men zulk een dans gezien! Olof nam een ander meisje, dan een derde, voerde ieder slechts een paar keer rond de kamer
| |
| |
en ruilde weer. Hij voerde ze niet naar hun plaats, hij slingerde ze licht van zich af en boog zich voor een volgend en rukte haar met zich in dezelfde wilde vaart.
“Wat bedoelt hij ermee?” werd er gefluisterd.
“Hij danst nu met alle meisjes - de laatste keer als jonggezel.”
“Ja heusch.” En de menschen lachten en beschouwden verrukt de wilde, raadselachtige dans - het zou ook vreemd geweest zijn als er bij zijn bruiloft niet iets ongewoons gebeurd was, zooals altijd anders.
Weer zwaaide Olof zijn dame op zij en boog zich bizonder diep en hoffelijk - voor Kyllikki, die daar stom verbaasd en vol onrust stond, zonder te weten wat ze eigenlijk moest gelooven.
De speelman die zag wie hij nu uitgenoodigd had, drukte de viool steviger tegen zijn borst en liet al zijn hartevuur uitstroomen in de streek van zijn strijkstok. De viool schalde en klaagde en het bruidspaar ijlde voorwaarts als door de lucht, lenig en verleidelijk. Eenmaal, twee, drie, viermaal rond de kamer en aldoor ijlden ze verder.
Toen midden onder de vijfde draai, zweeg plotseling de viool, glom te voorschijn in de opgeheven hand van de voorbijdansende Olof, en brak op het zelfde oogenblik in duizend splinters tegen de tafelkant, - “vii-i-i” klaagde midden in de ontsteltenis een snaar die sprong in zijn spanning.
Er ging een siddering door de bruiloftschaar, allen zagen verschrikt naar het bruidspaar. Maar ze stonden kalm naast elkaar, alsof dat alles had gehoord bij het sluiten van de dans.
“Vergeef, als het ongewoon leek!” uitte de bruigom lachend. “Gij begrijpt wel dat met de viool waarmee ik mijn jeugd uitspeelde, nooit meer zal gespeeld worden - Goede nacht.”
Door de menigte ging een gesuis van verlichting en bewondering. Welk een einddans! Welk een bruigom! Niemand zou zoo iets kunnen bedacht hebben!
De gasten lachten, de bruigom lachte en de oude Moisio lachte aan zijn tafeleind: zoo moet het zijn! De rug naar de anderen, alles voor de eene, - mijn dochter is wel een viool waard!
De bruid alleen stond bleek - alsof het weer een Zondagavond geweest was in de zomer, en ze gestaan had aan den
| |
| |
oever van den inham en gezien hoe een man met een blos van woede op de wangen langs het water wegspoedde.
* * *
Stappen naderden door het zijvertrek.
Een man met de oogen brandend van duister vuur ging binnen - hem volgde de bleeke bruid.
Met heftige stappen ging de man op en neer in de kamer; razend beet hij zich de lippen. Toen bleef hij plotseling staan naast de tafel op den achtergrond van de kamer en wierp een doordringende, ijskoude blik op de bleeke vrouw.
De vrouw die tot nu toe stil en in gedachten in het andere eind van de kamer stond, naderde hem met talmende stappen.
“Olof,” zei ze met een stem die beefde van teerheid en angst. “Lieve Olof, wat beduidt dit eigenlijk...?”
“Lieve -?” kletterde het tusschen de saamgebeten tanden, als een hagelbui tegen een vensterruit. Zijn stem beefde van huilen en lachen, van snijdende hoon en bitterheid. Heftig greep hij de vrouw bij beide schouders.
“Houd je op een afstand!” schreeuwde hij, ziedend van woede, en stiet haar zoo heftig van zich af, dat ze een paar stappen achteruit waggelde en op de sofa neerzonk bij de zijmuur.
Stom bleef de bleeke vrouw in dezelfde houding - de stoot kwam zoo onverwachts. Maar toen stond ze op en ging kalm en vastberaden, met twee roode vlekken blozend op de wangen, eenige schreden naar Olof toe.
“Wat beduidt dit eigenlijk, Olof?” vroeg zij met een stem, waar de teerheid nog in trilde, maar waar op de bodem reeds een toon van staal duidelijk doorklonk.
Het bloed bruiste en ziedde in Olof's aderen - dat de schuldige zoo met hooggeheven hoofd durfde hem kalm en recht in de oogen zien. En toen zijn blik op hetzelfde oogenblik op de myrtenkroon viel, het teeken van de bruidelijke reinheid, die, als om hem te bespotten, te groeien en zich te heffen scheen, toen vreesde hij dat het bloed zou stilstaan in zijn aderen, en hij voelde een dringende behoefte zich op haar te storten en haar in stukken te scheuren.
| |
| |
“Dat beduidt” riep hij met een bezinninglooze razernij en sprong op haar toe, “dat je onrechtmatige versiersels draagt, bedriegster!”
En met een ruk trok hij beide, kroon en sluier van haar af, en stampte ze onder zijn voeten, hoe langer hoe wilder, hoe meer de stalen draden van het geraamte zich als slangen kronkelden over de vloer: “Leugenaarster, leugenaarster, schijnheilige leugenaarster!” schreeuwde hij.
Kyllikki bewoog zich niet; stil en vervaard bleef zij staan - alleen de roode vlekken op haar wangen groeiden en werden grooter.
Van de kroon waren slechts eenige staaldraden en losgerukte myrtebladeren over - eindelijk schopte Olof ook de sluier op zij. Nu richtte hij zich op en zag wild naar Kyllikki als een man die reeds één vijand heeft afgemaakt en zich gereed maakt een tweede aan te grijpen.
“Wil je me misschien eindelijk zeggen wat dit alles beduidt?” uitte Kyllikki - aldoor kalm maar met zoo'n veranderde stem dat die haar zelf verschrikte.
“Ja, bij God! Als ik mijn revolver hier had, zou ik je oogenblikkelijk zoo antwoorden, dat je nooit meer kon vragen.”
Het kwam Kyllikki voor alsof al het bloed uit haar aderen gevloden was en daar in de plaats gevloeid had een koude stroom van schreeuwende nood en radeloosheid. Zij was beschimpt, haar bruidskroon en haar geluk waren in het stof vertrapt, en er bleef slechts over een man die raasde en dreigde. Zij nam Olof nauwkeurig op, om als met één blik uittevorschen van wat voor hout hij eigenlijk was. En zij voelde zich als bij instinkt staan voor iets groots en vreeswekkends, waarop hun heele toekomst berustte - haar volgende woorden of daden zouden beslissend kunnen zijn. Zij herinnerde zich plotseling iets, en het bloed stroomde suizend naar haar hoofd...Zou hij wel durven? Was zijn woede grooter dan zijn liefde?
Zij vatte snel haar besluit: nu of nooit, anders was het verloren! Zij ging naar de schrijftafel en opende de onderste la, zocht iets, vond het niet, deed de lâ weer dicht en opende de tweede. Na een oogenblik rees ze op en ging met bedaarde, vastberaden stappen naar Olof toe.
| |
| |
Zij lei een groote, ouderwetsche revolver, waarvan de donkere pijp in het licht glansde, op de tafel.
“Hier heb je wat je wensch, hij is geladen - ik wacht op antwoord.”
Ze zei de woorden langzaam, haar heele wilskracht inspannend opdat de stem haar niet zou begeven, ging eenige stappen achteruit en wachtte - lijkbleek in het gezicht en de blik vast op Olof gericht.
Het beslissende oogenblik was nabij. Het scheen Kyllikki een eeuwigheid, en ze zou zijn omgevallen als ze zich niet als een ijspilaar had gevoeld.
Olof stond onbewegelijk en staarde haar aan alsof hij een spook had gezien. Hij had één keer nog haar even bleek en vastberaden gezien - die keer voor de oude Moisio. Als een stikkende angst sloeg hem die gelijkheid - de revolver op de tafel was een tegenhanger van de kleeren die Kyllikki toen begon uit te trekken.
“Wat bedoel je eigenlijk, - wil je me gek maken?” riep hij met gesmoorde stem, terwijl hij in wanhoop zijn haren uittrok en heftig naar de deur stortte.
Kyllikki voelde het bloed en de warmte met stooten in haar lichaam terugkeeren.
Olof ging een paar keer de kamer op en neer en richtte zich toen als een stormwind naar Kyllikki. Zijn bloed was weer aan het gisten, en hij voelde zich weer verheven in zijn rechterstoel.
“Je wilt nog trotseeren, verraadster!” scheeuwde hij bleek van woede en op de vloer stampend. “Weet je wat je ben? Een leugenaarster en meineedige! En wat je gedaan heb? Je hebt me bedrogen! Je hebt mijn bruiloftsavond verstoord, je hebt mijn geluk verwoest en mijn toekomst - je hebt me vernederd voor de menschen - je bent niet rein en onschuldig, maar je...”
De lucht hield op in zijn longen, hij haalde heftig adem en ging voort met gebroken stem: “En nu is het uur van rekenschap gekomen! Ken je een man, een kruiper, die van avond hier was, een ellendeling met een roode rozet en een dikke zilveren ketting over zijn vest? Lieg nu ook, als je durf!”
“Ik ken hem - en wel heel goed.”
“Natuurlijk, hoe anders...!” Hij gaf een nare nerveuse
| |
| |
lach. “En die kruipert kwam naar me toe op mijn bruiloftsavond en zei...”
Hij brak af om haar langer te plagen.
“Wat zei hij -?” vroeg Kyllikki met ingehouden adem.
“Wat je zelf weet - dat je hem zonder inzegening hebt toebehoord.”
Met voldoening zag Olof hoe die woorden Kyllikki doodden als een donderslag, zooals zijn bedoeling ook was geweest.
Kyllikki voelde een beven door al haar leden. Zij voelde dat ze Olof haatte - en dat heele geslacht, van wie de een valsche getuigenis bracht en de ander raasde als een waanzinnige, die sprak van zijn bruiloftsavond en zijn geluk en reinheid eischte van anderen - maar niet van zichzelf. Zij voelde dat zij nu moesten samentreffen en elkaar verscheuren zonder vrees en verschooning, en alles verpletteren als ze iets nieuws wilden opbouwen.
“En verder dan?” vroeg ze klaar en koud met opgeheven hoofd.
“En verder?” schreeuwde Olof razend.
“Ja, dat is er toch maar een - of hebben er zich nog meer aangemeld?”
“Maar één! God, God, ik dood je nu op 't oogenblik.”
“Doe dat,” en ze wierp een trotschen blik op Olof en ging voort met een koude beheerschte stem: “En hoeveel buitenkerkelijke vrouwen heb jij zelf gehad, zeg?”
Olof rochelde alsof hij een messteek in de borst had gekregen. Daarna sloeg hij zich woedend op het hoofd met gesloten vuisten, wendde zich af en bruiste de kamer op en neer, razend en zich aan de haren trekkend: “Ik dood je, ik dood ons beiden, jou en mij, ik wil dooden, dooden, dooden.”
Toen hij zoo een oogenblik geraasd had, gooide hij zich op de sofa, reet zijn jas open zoodat de knoopen rondom vlogen, trok zijn witte rozet af en smeet hem op de grond, terwijl hij angstig riep: “Waarom moet ik die hel uitstaan? Niemand heeft zoo'n ellendige bruiloftsavond gehad, niemand is zoo ongelukkig als ik.”
Kyllikki stond kalm en liet Olof in zijn angst razen. Zij voelde de grond onder zich om zoo te zeggen zekerder wor- | |
| |
den. Eindelijk ging ze naar Olof toe, die zich wentelde op de sofa.
“Moet ik je haten en verachten of moet ik van je houden?” zei ze met kalme stem. “Je luistert naar leugens van een dronkaard, inplaats van het te vragen aan de eenige die je onvoorwaardelijk vertrouwen kunt en je geeft me niet eens een verklaring als ik er om vraag. Ik verbaas mij niet dat de man deed als hij deed en je op je bruiloftsavond liet proeven één drop van hetzelfde gif dat je zeker menig ander bereid hebt. Wat hem betreft, zoo is hij in zekere zin een jeugdkameraad van me en zoon van een rijke boer. Ik ben van mijn jeugd af, zoo goed als aan hem verloofd geweest. Toen ik kind was, behandelde hij, die een half tiental jaren ouder dan ik was, mij als zijn meisje, liefkoosde mij zelfs tusschenbeide, toen ik nog niet eens het verstand had daar boos over te worden. Maar dat is ook alles, ofschoon die ellendeling sedert in zijn dronkenschap en kwaadheid probeerde je iets heel anders wijs te maken.
“Is het waar, Kyllikki?” riep Olof uit, terwijl hij opsprong.
“Ja, ik ben wel rein, maar jij - ben jij wel gerechtigd een rein meisje te eischen...?”
“Of ik gerech...?” bruiste Olof op, maar bleef midden in zijn zeggen steken en zonk achterover op de sofa, verborg zijn hoofd in zijn handen, en sloot zijn oogen alsof hij wou vlieden voor kwade gezichten.
“Er zou je recht geschied zijn,” ging Kyllikki voort, “als het geweest was, zooals je geloofde - zoo moest het geweest zijn! Je wist het zelf en daarom raasde je en dreigde mij te dooden!”
Zij beschouwde een oogenblik Olof, die jammerde op de sofa.
“Rein en onschuldig - ja, jullie hebt gelijk dat je vasthoudt aan die eisch. Maar heb je er een enkele keer van avond aan gedacht wat ik krijg - ik, die rein en onschuldig ben?”
“Plaag mij niet,” klaagde Olof, zijn handen wringend. “Ik begrijp het wel en ik heb ook aan jou gedacht - och, och!”
“Dat heb je ook - een enkele keer. Daarvan hield je brief een paar woorden in, diep gevoelde woorden. Ik vatte
| |
| |
die op als een bede om vergiffenis, en kon alles aannemen zooals het was, want ik dacht toen meer aan anderen dan aan mezelf. Maar vanavond....”
“God, God, wat een ellende - alles is voorbij,” jammerde Olof met tranen in zijn stem en begon weer aan zijn haren te trekken. “Ach deze avond, deze avond, die mijn mooiste droom is geweest, waarop ik gewacht heb als een groote verzoeningsdag! Alles is in flarden - kroon, sluier, droomen en verwachtingen - ach mijn bruiloftsnacht, mijn bruiloftsnacht die wordt mij geweigerd!”
Hij wierp zich voorover met het gezicht verborgen in het sofakussen en barstte uit in wild gesnik.
“Je bruiloftsnacht?” zei Kyllikki met bevende stem. “Heb je misschien al niet veel bruiloftsnachten gehad...? Maar mijn bruiloftsnacht - de stem begaf haar - die is nooit geweest en zal nooit zijn...!”
Zij barstte uit in een heftig, wanhopig geschrei en zonk bevend neer in de andere hoek van de sofa.
En de bruidskamer was vol van gehuil en weegeklaag, van zuchten en snikken, van zooveel verdriet en pijn dat de muren zouden hebben kunnen springen onder de druk. Kyllikki's gehuil verhoogde zich soms tot een snijdend geklaag en Olof kromp in smart als een hulpeloos kind.
Hij richtte zich op, als uit een droom ontwakend, toen hij voelde dat hij onbewust tot aan Kyllikki was gegleden. En hij zonk neer op de grond voor haar, terwijl hij zijn armen om haar knieën sloeg en zijn gezicht in haar schoot borg.
“Dood mij,” riep hij in wanhoop uit. “Vergeef me eerst en dood me dan.”
Toen Kyllikki zijn arm om haar beenen voelde, hield ze op te beven en voelde haar huilen en haar smart wegsterven in de vaste omarming.
“Waarom antwoord je niet?” riep Olof uit. “Als je me niet kan vergeven, dood me dan ten minste, anders doe ik het zelf.
Maar Kyllikki antwoordde niet. Ze boog zich slechts voorover en stak haar handen onder zijn armen en begon hem
| |
| |
zoo op te trekken - langzaam en krachtig, totdat ze hem recht had, waarop ze hem vast tegen zich aandrukte.
Een warme stroom golfde in Olof's borst en hij sloeg zijn armen om Kyllikki, zooals een dankbaar kind zijn armen om zijn moeders hals legt.
“Knel mij nu tot ik dood ben, dan heb ik wat ik begeerde!”
Maar Kyllikki zweeg slechts en drukte hem tegen zich aan. Zoo lagen ze lang, als kinderen die moe zouden zijn geworden door heftig geschrei.
“Olof,” uitte Kyllikki eindelijk, terwijl ze haar armen losmaakte. “Toen je me vroeg, zei je dat je me niet vroeg om vreugd en geluk met je te deelen maar om met je te lijden en te streven.”
“Dat was toen,” klaagde Olof, “en toen zelfs hoopte ik toch op geluk.”
“Maar dat sloeg juist op deze nacht - dat is ons eerste lijden.”
“En dat heeft alles vernietigd, alles, alles!”
“Niet alles, alleen de zaligheid van onze bruiloftsnacht - al het overige is er nog.”
“Nee, nee, probeer niet jezelf en mij te bedriegen. En wat bekommer ik me om mezelf! Ik heb het verdiend, maar jij, maar jij, die moet....”
“Geen woord meer erover, Olof,” brak Kyllikki af, “nu niet en later niet. Ik heb het al vergeten.”
“Alles?”
“Alles - ter wille van jou, Olof!” zei ze warm. “De mensch kan niet alles krijgen wat hij wenscht en hoopt, en als wij onze bruiloftsnacht niet kunnen genieten als bruid en bruigom, zoo kunnen we toch vrienden en kameraden zijn.”
“Ongelukskameraden!” zuchtte Olof zwaar en ze drukten zich tegen elkaar als twee verdwaalde, stukgereten zielen die slechts elkaar hebben om op te vertrouwen.
“Olof,” fluisterde Kyllikki na een oogenblik. “Wij moeten gaan rusten, je ben zoo moe.”
Op hetzelfde oogenblik vlogen hun blikken naar het witte
| |
| |
bruidsbed - toen zagen ze verschrikt elkaar aan. En als in een boek lazen ze in elkaar's oogen de gedachten die zich in hun ziel bewogen.
“Kunnen we hier niet op de sofa rusten, die korte tijd tot het morgen is?” vroeg Kyllikki met bevende stem.
Olof greep haar hand en drukte die zonder een woord aan zijn lippen.
Toen Kyllikki opstond om kussens te halen viel haar blik op de tafel. Ze ging er heen, nam, terwijl ze de opmerkzaamheid van Olof ontweek, er iets af, ging naar de schrijftafel en deed de geopende la weer op slot. Een dankbare blik van Olof volgde haar naar het bed.
Maar toen ze twee sneeuw-witte kussens nam, op wier kanten de gelukkige verloofde onder het werk met een bonzend hart de jubelende kussen van heel haar verlangen had gedrukt en welker gekruiste linten de heimelijke liefdesgroeten van heete lippen droegen, toen begonnen haar schouders te beven en zij bleef staan met de rug naar Olof alsof ze iets had in orde te maken aan de kussens.
Olof's oogleden begonnen te trillen en heete tranen welden ertusschen. Hij stond op en ging behoedzaam naar Kyllikki.
“Kyllikki,” zei hij met smeekende stem terwijl hij haar naar zich toe keerde: “Heb je alles vergeven?”
“Ja, alles,” antwoordde zij, met oogen die straalden door haar tranen, en sloeg haar armen om Olof's hals. “Vergeef me mijn kinderachtigheid.”
En met heete tranen sloot Olof haar jubelend en dankbaar aan zijn hart.
“Doe de lichten nog niet uit, Olof - we laten ze de heele nacht branden,” vroeg Kyllikki, die al lag uitgestrekt op de sofa.
Olof knikte en lei zich naast haar met de voeten gesteund op een nevenstaande stoel en het hoofd op Kyllikki's schoot.
“Geef mij je hand,” vroeg hij, terwijl hij zijn eigene over het hoofd naar Kyllikki uitstrekte.
Twee donker glanzende oogenparen begonnen met elkaar
| |
| |
te fluisteren als eenzame sterren aan een half donkere herfsthemel, terwijl de aarde zuchtte in de schoot van de nachtelijke schemering.’
* * *
Hoe ook verder in de eerste jaren van zijn huwelijk de gevolgen van Olofs vroegere daden niet uitbleven, wordt in het volgende en laatste deel van dit boek duidelijk. Maar eigen huis en eigen kind zijn de gebondenheid en de verzoening waarin een sterk leven, met geloof in de toekomst, zich kan terugvinden.
Het mooie van Linnankoski's werk is zijn stille doel-vastheid en zijn zichtbaarheid. Er wordt niet in geredeneerd, alleen verbeeld en gesproken. Tafreel schakelt zich aan tafreel, op de wijs zooals dichters die wenschen, werkelijk zonder alledaagsch, zinnebeeldig zonder pedant te zijn: levend en toch een kunst-werk.
Ook is het een bekoring temeer dat, terwijl gevoel en verbeelding opwellen uit een diep gemoed en een bewuste beschaving, de uiterlijke stijlgeving zoo bescheiden blijft. De kracht van het juiste woord wordt nooit verzwakt door de overleggende bedenking of de verfijning van smaakvolle belezenheid: voor dezelfde zaak staat herhaaldelijk hetzelfde woord zonder dat een voor afwisseling te gevoelig oor zich kieskeurig toont; een gewone zegswijs, mits ze doeltreffend is, schijnt niet zoo spoedig afgezaagd als ze het elders doet.
Overigens is het hier gegeven overzicht, hoewel het eenige voorname brokstukken in zich heeft opgenomen, meer de lijn die door het boek loopt, dan het boek-zelf. De heele rijkdom van zijn afwisselende tafereelen - in het geheel zijn er twee-en-dertig - ligt feitelijk onaangetast. Ik heb niets willen doen dan ertoe inleiden. |
|