| |
| |
| |
Politieke feiten en richtingen
Algemeene verkiezingen brengen de politiek een verjongingskuur. Tegen wil en dank moet zij zich daaraan onderwerpen. Dat is tegelijk het geluk en het noodlot eener demokratie. ‘Het volk regeert’, is in gewone tijden niet meer dan een leus. Het volk wordt geregeerd, en laat zich dat doen met een zeer vèr-gaande gewilligheid. In theorie zijn die regeerders de volksvertegenwoordigers, mannen, die de nooden en verlangens van het volk kennen; het vertrouwen hunner kiezers bezitten, en die zullen zorgen dat er werkelijk geregeerd wordt in het volksbelang. Inderdaad echter staat tusschen het volk en de vertegenwoording, afgezien nog van onvolmaaktheden der kieswet, het partijwezen. De partijen zijn de noodzakelijke bemiddelaars, en wel in tweeërlei zin. Allereerst hebben zij tot taak aan de verkiezingen een vorm te geven, waardoor in waarheid het volk zich kan uitspreken. Zij verschaffen aan de kiezers voorlichting, leiding en organisatie zonder welke elke stemming een hopelooze verwarring zou moeten veroorzaken.
Maar verder hebben zij tot taak een regeering te vormen, die eenmaal aangewezen, tot de volksvertegenwoordiging in een gelijke verhouding staat als deze tot de kiezers. Het ministerie toch doet ten opzichte der Staten-Generaal, - behoort dat ten minste te doen - wat de partijen voor de burgerij verrichten. Het brengt organisatie, geeft voorlichting en leiding bij den wetgevenden arbeid, door het uitvoeren van een goed geformuleerd program. Tegelijk echter heeft de regeering nog een andere en niet minder gewichtige taak van beheer. En het is er verre van dat zij daarbij in een onmiddellijke aanraking komt met het volk.
| |
| |
Zij verkrijgt slechts verband daarmede door tweeërlei organen. In de eerste en voornaamste plaats door haar ambtenaren in hunne ingewikkelde dienstorganisatie. Maar daarnaast door de talrijke kerken, instellingen, vereenigingen, maatschappijen, die een bonte en zeer verwikkelde beeldenreeks te zien geven van de zoogenaamd vrije organisatie van het maatschappelijk leven. Zoogenaamd vrij. Want in werkelijkheid is dit alles beheerscht door standen, door ekonomische machtsverhouding en traditioneele historische vormen. Zoowel de ambtelijke diensten als ook de maatschappelijke organisaties regeeren, d.w.z. beheerschen het volksleven. Eene ministerieele regeering heeft daarop stellig invloed, maar toch slechts een beperkte. Alle hervormingen, die zij zal willen bewerken kunnen niet anders dan partieel en geleidelijk zijn. Haar macht kan en mag nimmer zóó groot zijn, dat ambtelijke regeeringsorganen en het maatschappelijke leven zich willig naar hare wenken zullen hebben te schikken. Practisch kan daarvan zelfs nooit sprake zijn. Daarvoor is de werkelijke macht die van het eenmaal georganiseerde staatsen maatschappij-leven uitgaat te sterk.
In dezen geheelen samenhang komt nu bij elke verkiezing de opfrissching, die het geluk en de waarde der demokratie uitmaken. Dan toch keert zich de geheele volgorde van het beheerschen en regeeren voor een oogenblik om. Het volk, voor zoover het stemrecht heeft, krijgt dan de eerste rol, die het toekomt, en kan gaan inwerken op partijwezen, op volksvertegenwoordiging, regeering, en daardoorheen op de bestaande staats- en maatschappij-machten.
Daartegenover staat het noodlot dezer demokratische regeling, dat het scherpst en het gevoeligst wordt ondervonden, door juist al die machten, die van haar afhangen, doch reeds vóor haar bestonden In de sfeeren der hoogere ambtenaren heeft men zich nog maar al te dikwijls niet met de ware demokratie vertrouwd gemaakt. Zij voelen de verhouding van regeerders en geregeerden bij hun dagelijksch werk zoo geheel anders. Hun persoonlijk - gewoonlijk als zakelijk betiteld - inzicht kan het zoo moeilijk dulden dat ‘de politiek’ zich met hunne beslissingen en hun machtsuitoefening bemoeit. En nog veel minder staat het hen aan, indien diezelfde politiek zich met
| |
| |
allerlei beloften en voorspiegelingen tot de kiezers wendt, en plannen ontwerpt, die zij, de ambtenaren, dan zullen hebben uit te voeren. Daarom moet een tijd van verkiezingen, waardoor de kiezers pressie uitoefenen op de kamerleden, en deze zich daardoor verplichten eischen te stellen aan de ministers, hen ongerust maken. Elke verkiezing kan hen bovendien een nieuwen ‘heer’ brengen, met zooveel ideeën, gewoonten en wenschen, die zich nog heelemaal niet aangepast hebben aan departements- of dienstgang.
Vandaar danook dat de ambtenaren de verkiezingen als een soort noodlot gevoelen, al kan het ook wel eens zijn dat zij daarvan een ‘bevrijding’ hopen van een minder aangenaam ondervonden ministerieele leiding.
Desondanks zullen zij toch op al het verkiezingsgedoe neerzien als op een armzalig en dikwijls zeer gevaarlijk en in elk geval lastig praten van leeken over zaken waarvan deze geen verstand hebben, en waaromtrent opzettelijk of onwetend den kiezers allerlei op den mouw gespeld wordt. Gelijksoortig gaat het in de regentenkringen. Want ondanks het bestaan eener tamelijk uitgebreide kiesrechtregeling heeft de regenteninvloed zich tegenover de demokratie weten te handhaven. Zij zijn er overal, de personen, die nog de traditie in zich bewaren, of aan een ‘nachwuchs’ hebben ingeprent, dat het intellect uit de betere standen het recht heeft om de regeeringsplaatsen te bezetten. Zij zijn zoowel onder de hoogere ambtenaren, vooral bij de rechterlijke macht en het leger, als bij ministers, Tweedeen vooral ook Eerste-kamerleden. Zij bezetten een groot deel der posities van invloed, bij provinciale en gemeentelijke regeering, als commissaris der koningin, gedeputeerden, burgemeesters, wethouders, en voorts in alle minder officieele besturen en commissies.
Maar zij zien daarbij toch ook naast zich de opkomelingen der moderne demokratie, die door het partij-wezen heen de plaatsen van eenigen invloed bereikten.
Zijn deze niet-ongeschikt om besturende functies te verrichten, dan zal getracht worden hen te betrekken in den ouden kring, hen te doordringen van de heerschende regentendenkbeelden, in 't kort hen los te maken van de kiezers, die hen
| |
| |
‘op het kussen’ brachten. De regentengeest prijst voor alles de geest van onafhankelijkheid, die tusschen ambt en taak geen anderen invloed erkent dan die van eigen eer en geweten.
En al zij het verre van ons te misprijzen, noch het gevoel van eigen waarde en zakenkennis der ambtenaren, noch ook het besef van persoonlijke verantwoording en onafhankelijkheid bij regenten, mits daaronder niet een enge kastengeest en vooringenomen oordeel schuil gaat, toch is het duidelijk dat de zuivere verkiezingsdemokratie hen een wankel gevoel komt brengen, nadat zij zich in de tusschenperioden tegenover vertegenwoordigende organen en hunne politiek hebben kunnen handhaven, n.l. door zich ‘ervan-af-te-maken’.
Het ‘noodlot’ van de opfrissching der verkiezingen beteekent voor hen een onderwerping aan het getal, geheel afgezien van argumenten en in inzicht.
Ten slotte is er nog een macht, die 't noodlot der verkiezingen scherp moet gevoelen, dat is het partij-wezen vertegenwoordigd allereerst door de verkozen politici, verder door hen die hopen verkozen te zullen worden, en in de derde plaats door de z.g. ‘grootkiezers’, bestuurders van kiesvereenigingen-bonden, commissies, enz. die ‘de machine’ zullen moeten drijven en beheeren.
Waarom ook voor hen een noodlot? Is niet de verkiezingstijd voor het partij-wezen de uitgezochtste periode om haar taak te vervullen, en te trachten aan de volksverlangens formuleering te geven, die het groepeeren en partij-kiezen der stemgerechtigden mogelijk maakt?
Dat zou zoo zijn, indien niet die tweede functie van 't partij-wezen in het parlement door haar langeren duur en door haar verwikkelde doolhoven van partijstrijd daarin verandering bracht. Vier jaar lang hebben de partijen en hunne voormannen ‘politiek gedreven’. Dat blijft niet zonder gevolgen. Het volk heeft het ondervonden, of is er in elk geval van op de hoogte.
Daarom komt de partij allereerst voor de kiezers om zich te verdedigen, vrij te pleiten, of goed te praten al wat in de verrichte daden aan dat publiek niet zal kunnen aanstaan. Verder om zich te beroemen op andere daden, die dezen of genen kring van belanghebbenden aangenaam geweest moeten zijn.
| |
| |
Dit soort bedelen om kiezersgunsten, dat uitteraard niet prettig is, wordt echter nog erger door de vooruitzichten en beloften, die het heet dat de kiezers eischen, en die dus al dan niet met ‘slagen-om-den-arm’ gegeven moeten worden.
Uit dit alles kan voortkomen, dat de volksnooden en wenschen niet hun eigen passende formuleering krijgen, maar dat bij de formules der parlements-politiek de passende nooden en verlangens worden afgeleid. Den kiezers moet dan aan het verstand gebracht worden, dat zij juist dit en niet anders wenschen. In elk geval dat dit nu de urgente punten van staatsbeleid zijn. Voor geen enkele partij en voor geen enkelen politicus mag dat soort ‘verkiezingsleiding’, dat terecht demagogie en kiezersbedrog heet, een aangename taak zijn, tenzij begonnen wordt met zichzelf te misleiden of de domheid zoo groot is dat het karakter van die taak niet eens wordt ingezien.
Slechts dan is er geen sprake van een noodlot, dat aan de verkiezingen eigen is, indien de partij kern gezond is, geheel opkomt uit een groot volksbelang, en dat consekwent en krachtig steeds heeft voorgestaan in de volksvertegenwoordiging.
Maar zoodra het partij-wezen verouderd en conventioneel geworden is, zelf een traditioneele macht in den demokratischen staat, dan gaat het dekreteeren, regeeren, en gevoelt het de verkiezingen als een zware proef op het partij-organisme en de partij-discipline, waaraan niet meer de ware gemeenschap van belang of inzicht maar het machts-gevoel ten grondslag ligt.
Daardoor ook ontstaat dat eigenaardig product der demokratische regeling, dat niet in de laatste plaats door de politici zelve ‘de politiek’ wordt genoemd.
Wat verstaan zij, en in navolging van hen ook het publiek daaronder? Het is niet anders dan het spel van zetten en listige berekening, om door handige voorstellingen of zinswendingen, in het kort door ‘manoeuvre's’ de eigen partij in een gunstige positie en in beter aanzien te brengen, tegelijk door aan den tegenstander in de oogen van het volk afbreuk te doen, hem in een val te lokken, verdacht te maken en van eenig succes te berooven.
‘De politiek’ is volop een noodzakelijk kwaad van het partijwezen. Noodzakelijk, want dat tactisch optreden is aan elken
| |
| |
strijd eigen. En de politiek in den eigenlijken hoogeren zin van staatsbeleid wordt en is een partij-strijd en kan in een beginnende, half volwassen, met allerlei oude maatschappij- en traditie-machten worstelende demokratie nooit iets anders zijn. Maar toch moet ook elke partij, en elke politiek wegens zelfbehoud er naar streven om rekening te houden met de veranderlijke en om regeling vragende volksbelangen.
De eigenlijke politiek is niet anders dan de kunst om vorm en regelmaat te brengen in den wir-war, in den vormloozen drang van tallooze wenschen uit allerlei maatschappelijke kringen naar regeling, leiding of steun. Die politiek is de voorbereidende functie van den staatsmans-taak om door passende wetsformuleering te regelen, te beperken, te leiden en te organiseeren, waar dit noodig blijkt. Om de volgorde, de samenhang en samenwerking dier maatregelen uit te vinden. En niet het minst om de noodzakelijke lasten, die met een en ander samenhangen, zoo weinig drukkend mogelijk te verdeelen.
Geen partij kan zich daaraan onttrekken, en het program is dan ook steeds een poging het voorgenomen politiek beleid te formuleeren. Daarin behoort eigenlijk nimmer voor de tactiek plaats te zijn. Maar 't gevaar daarvoor is steeds aanwezig, en erger nog de kans is groot dat het geheele program een tactisch middel wordt, tot ‘de politiek’ gaat behooren en ondergeschikt gemaakt is aan het belang der partij die n.l. de regeeringsmeerderheid wil in handen houden of krijgen.
Deze gevaren zijn grooter naarmate het partij-wezen zich zoozeer versplinterd heeft dat verbonden, coalitie's, concentraties en dergelijke noodig zijn om een regeering te kunnen vormen zooals wij dit tegenwoordig beleven.
Wie de verkiezingen zóo ziet, als in de vóorgaande beschouwing werd geschetst, kan zich op de komende Junimaand niet bijzonder verheugen. Niet omdat onze politiek geen opfrissching noodig zou hebben. Zij is duffer en krachteloozer dan ooit. Maar omdat de kans zóo gering is op een flinke doorblazing van demokratische vóorjaarswinden door de bevroren en bestoven denkbeelden van de leiders van ons volk. En tevens omdat de gevaren voor politiek bederf zulke groote afmetingen aannemen, en aldoor maar voortwoekeren. Ten slotte
| |
| |
omdat er een verlammend evenwicht is ontstaan in de machtsverhouding der partijen. Deze drie omstandigheden zijn in hooge mate verontrustend, vooral omdat ze niet passen bij de opleving, die zich in de Nederlandsche maatschappij overal doet gevoelen.
* * *
| |
De ingediende grondwetsherziening.
Elke stilstand in de politiek moet noodzakelijk het conservatisme versterken. Het veroorzaakt een stemming en geeft een indruk alsof de vroeger met geestdrift voorgestane hervormingen in de practijk onmogelijk gebleken zijn. De weerstanden waren te groot. Daaruit volgt dan dat bestaande regelingen en verhoudingen, die door de hervormingsvooruitzichten versleten werden geacht en verwaarloosd zijn, weer opnieuw bekeken worden. Ze waren toch zoo kwaad niet. Deze gang van zaken is duidelijk gebleken bij de plannen tot grondwetsherziening.
Wat wij toch in ons land beleven is een geleidelijke, natuurlijke, maar toch sterke ontwikkeling der demokratie. Het parlementarisme is geheel en al ingeburgerd in de meest strenge eischen van een regeering door het parlement. De ministers zijn volkomen afhankelijk van een meerderheid in de Tweede Kamer, en de Koninklijke macht is tot in de uiterste grenzen beperkt van slechts te kunnen ingrijpen indien het raderwerk tijdelijk stopt. De Eerste Kamer wordt duidelijk erkend in aller meening als een college zonder eenige andere macht dan om een conservatieve remming uit te oefenen, waarvan ze geen enkele keer gebruik maakte zonder een zeer uitgebreide ontstemming te veroorzaken. Als regel is zij slechts een versiering ter wille van de traditie.
En wat de samenstelling en verkiezing der Tweede Kamer betreft is na de kieswet-Van Houten, die op 't platte land bijna algemeen kiesrecht bracht, ofschoon dat in de groote steden nog zeer beperkt bleef, geen twijfel meer mogelijk dat zoo'n algemeen kiesrecht toch eigenlijk past bij ons geheele staatsstelsel.
Tegen de demokratiseerende strooming in het volksleven, die politiek leven opwekte vooral ook onder de arbeiders, en
| |
| |
die hun vertegenwoordigers bracht in gemeenteraden, provinciale staten en kamer, kon alleen maar een langzaam terugwijkend conservatisme reden van bestaan hebben. Geleidelijkheid van hervorming, werd de wijsheid van de regeerende machten.
Daarbij was een der sterkste verweermiddelen de grondwet. Niet in 't minst omdat die langs ordelijken weg zoo bijzonder omslachtig en tijdroovend te wijzigen is. Geen wonder dat wel is waar uitbreiding van kiesrecht tot aan de uiterste begrenzing der grondwet plaats vond, maar om ten slotte toch ermede in botsing te geraken.
Het kiesrecht-artikel der grondwet is aan eind het de blijvende aanstoot geworden voor de demokratische ontwikkeling.
Daaruit is voortgekomen de beweging tot grondwetsherziening, die echter een armzalig en tobberig verloop heeft gehad als van een beekje met weinig verval door een moeras.
Behalve bij de sociaal-demokraten, die echter door hun geringe getalsterkte niet aan een eigen grondwetsherziening konden denken, en slechts voor een hunner program-punten ijverden, was de lust om de grondwet te gaan herzien al bijzonder gering. Waarvoor al dat getob en al die moeite? En bovendien vond elk voorstel een bijzonder ongunstige politieke omgeving, daar samenwerking der partijen noodig en de grondslag daarvoor nergens te zien was.
De tragedie van het Unie-liberale ‘blanco’ artikel en van minister Rink's grondwetsherzieningscommissie is gevolgd door die van minister Heemskerk's staatscommissie.
Geen ware ijver, en geen kans uit gebrek aan eenheid.
Ten slotte zijn nu minister Heemskerk's voorstellen bekend geworden, die zoo duidelijk het kenmerk dragen van het winnend conservatisme, nu er geen werkelijke vooruitgang mogelijk schijnt.
De oorsprong der beweging kon niet geheel verloochend worden. De demokratische gevoelens van ons volk moeten toch in de grondwet eenige uiting vinden. Vandaar dat de eischen vervielen, die van den kiezer ‘maatschappelijken welstand’, en van het Eerste Kamerlid een aanzienlijke positie vergden.
Maar met deze wijzigingen, die in de praktijk geen belangrijke waarde hebben, en feitelijk niets aan den toestand behoeven te veranderen, is dan ook alle vooruitstrevendheid uitgeput.
| |
| |
Al het overige is niet alleen conservatisme, maar zelfs reactie, terugkeer op den reeds door de demokratie gebaanden weg, hernieuwde liefde voor reeds uitgestooten denkbeelden.
Vooraan staat het toekennen van een nieuw recht aan de Eerste kamer, die daarmede haar positie tegenover de meer directe volksvertegenwoordiging kan versterken. Zij behoeft dan niet meer haar aanzien te ondermijnen door wetsvoorstellen te verwerpen, die de Tweede kamer aannam, maar kan ze ter wijziging terugzenden. Daarmede kan nog meer oponthoud veroorzaakt worden, dan thans reeds de wording eener Nederlandsche wet kenmerkt. Maar bovendien steunt de Eerste kamer daarmede direct het conservatisme in de Tweede. Ten slotte worden hare beraadslagingen van een politieke beteekenis, die ze nu niet hebben.
Daarnaast staat het tweede plan van reactie om in de gemeente het college van Burgemeester en Wethouders meer macht te geven tegenover de bevoegdheden van den gemeenteraad. Vooral omdat de demokratie in de gemeente haar oorsprong heeft en zich van daar uit krachtig ontwikkelt is dit een fnuiking die niet te gering te schatten is.
Verder zijn er nog enkele pogingen, die echter van minder beteekenis zijn, maar die even duidelijk tegen heerschende opvattingen ingaan, om n.l. de positie van de koninklijke macht te versterken, en de kasten-geest der rechterlijke macht geheel vrij spel te laten door de geringe invloed der volksvertegenwoordiging op de samenstelling van den Hoogen Raad aan haar te ontnemen.
Behalve deze duidelijke kenmerken om de beweging voor grondwetsherziening te gebruiken of liever te misbruiken tot niet eens meer een afdamming maar zelfs een omlegging der demokratische strooming, hebben de regeeringsvoorstellen nog het karakter van partijschap.
Daartoe behoort allereerst de regeling van het kiesrecht. Door dit te baseeren op Dr. Kuyper's oud maar steeds onverwezenlijkbaar gebleken plan van huismanskiesrecht wordt een bedriegelijke schijn gehuldigd. De zuivere bespiegeling dat het gezin het eerste element der maatschappij is, en niet het individu en dat daarom alleen aan het gezinshoofd recht tot
| |
| |
meespreken toekomt, is door Dr. Kuyper opgesteld om zich tegen het algemeen kiesrecht te kunnen verzetten. Daarnaast is nu komen staan het vage begrip van maatschappelijke zelfstandigheid, terwijl een begrenzing is gezocht in den leeftijd voor den kiezer, die van 23 tot 25 jaar is verhoogd.
In dit plan is duidelijk gezocht naar het opstellen eener kunstmatige, zoogenaamd christelijke demokratie, naast en tegenover de werkelijk bestaande. Daarom is het een partij-voorstel, een poging n.l. om van uit partij-principes de werkelijkheid te dwingen. Op gelijksoortige wijze is door Dr. Knyper gestreefd om tegenover de vakvereeniging, de groepsvertegenwoordiging te stellen. In beide gevallen is het niets anders dan een opdringen van een schema, niet aan een inerte massa, die nog op organisatie wacht, maar aan een organisatie, die zich reeds langs geheel andere lijnen bewoog, en die zoo'n opleggen van andere vormen niet dulden kan.
Daarmede wordt de werkelijke beteekenis van het gezin niet versterkt, maar verzwakt, en ook aan de christelijke beginselen een ondienst bewezen, door ze te richten op een terrein, waar hunne werking onvruchtbaar moet zijn, en zelfs verzet zal kweeken.
Een tweede bewijs van partijdigheid is de uitsluiting van 't kiesrecht der bedeelden van armenzorg, naast het toelaten dier bedeelden door de kerk.
De sterkste partijdigheid echter omvat het voorstel dat de verhouding tusschen de openbare en de kerkelijke school zal omkeeren, waarmede aan de kerk het geheele onderwijs wordt overgeleverd.
Minister Heemskerk heeft het niet aangedurfd om Dr. Kuypers plannen nog verder te volgen, en ook aan de kerken een positie in den staat te geven, door ze alle geldelijk te steunen, maar dat blijft toch slechts vanwege de bevoorrechte positie der Ned. Hervormde kerk op den achtergrond. ‘De politiek’ kwam hier om 't hoekje kijken.
* * *
Wat kan de regeering beoogen met zulke voorstellen tot grondwetsherziening? Toen het ministerie Heemskerk nog
| |
| |
hoopvol aan 't begin van zijn taak stond, moeten in het regeeringsprogram drie onderwerpen een gevoel van vertrouwen hebben gegeven. Minister Talma zou in vijf jaar gemakkelijk de sociale verzekering als één groot organisatorisch geheel tot stand kunnen brengen en mocht daarbij stellig rekenen op de medewerking van een groot deel der linkerzijde. Minister Kolkman zou de tariefherziening in zeer gematigden zin ter hand nemen, en kon in elk geval op de coalitie-meerderheid rekenen. Minister Heemskerk stond er bijna nog het beste voor om een grondwetsherziening tot stand te brengen. Een vrij groote meerderheid in de Tweede en een aanzienlijke meerderheid in de Eerste Kamer vormden samen een flink getal om uit de overzijde eenige stemmen te halen voor een regeling, die zou getuigen van overleg en samenwerking. Wie was daartoe beter in staat?
Er behoeft dan ook weinig twijfel te bestaan, of minister Heemskerk heeft van den beginne af aan vertrouwd, dat hij de beweging voor grondwetsherziening tot een eindpunt zou kunnen brengen. Niet alleen echter voor zijn ambtgenooten Talma en Kolkman, maar ook voor hemzelf is de rekening geheel verkeerd uitgekomen.
In dezen vorm der ingediende voorstellen zal minister Heemskerk zijn voornemen van voor 5 jaar moeilijk meer herkend hebben. Trouwens de geheele politieke sfeer was zoodanig veranderd, dat een ‘oplossing’ niet meer meer mogelijk was.
Van het tot stand brengen der grondwetsherziening onder dit ministerie, en voorbereid door deze kamermeerderheid is nu geen sprake meer.
De voorstellen zijn òf een program voor een volgende ministerieele periode, òf wel ze zijn duidelijk een partij-uiting, op gelijksoortige wijze als dat de wetsvoorstellen der sociaalen vrijzinnig-demokraten zijn geweest.
Het merkwaardige nu is, dat ze geen van beide geheel, en toch van beide iets zijn.
Een program voor een volgende periode kunnen zij niet vormen, omdat zij al te duidelijk een compromis-karakter dragen, en ook omdat zij veel te weinig demokratie bevatten.
| |
| |
Dat zou er mee door gekund hebben voor een spoedige parlementaire behandeling. Bij uitstel blijkt nu reeds dat een aaneengesloten verzet der oppositie vooruit georganiseerd wordt.
Daarna is het onmogelijk deze grondwetsherziening tot stand te brengen.
En om gelijksoortige reden kan het in zijn geheel geen partijuiting zijn; daarvoor blijft alleen over de bepaling omtrent het onderwijs. Bovendien brengt het als partij-uiting juist wapenen in de handen der concentratie-mannen, die zich daarmede sterk gevoelen, en is dus ontactisch.
Blijkt dit alles niet duidelijk uit de coalitie-organen, die de verkiezing hebben vóor te bereiden. Zij brengen vooral de schoolstrijd naar voren, maar toonen meer gelatenheid dan geestdrift voor de overige bepalingen.
De katholieken en anti-revolutionnairen zien met leedwezen, dat de bevoorrechte positie der Ned. Hervormde Kerk gehandhaafd moet blijven.
En het kiesrecht-artikel is een en al vaagheid.
De Standaard heeft dan ook al direct gepleit dat de grondwetsherziening in de volgende periode niet vooraan op de agenda zal komen te staan. Eerst moet de sociale wetgeving geheel zijn afgedaan.
Doch ondanks dit alles vormen de voorstellen een belangrijk element in de verkiezingen. Zij noodzaken de politici van de coalitie om de demokratie in hunne eigene gelederen te onderdrukken. Hun kiezers moeten in den waan gebracht worden, of er werkelijk van vooruitgang sprake is. Wat kan er dan terecht komen van leering, voorlichting en leiding der kiezers?
* * *
| |
De kansen der concentratie.
Er is een stemming, een vermoeden, dat de verkiezing een min of meer belangrijke verzwakking van de regeeringsmeerderheid zal brengen. Daarvoor zijn inderdaad goede gronden. Voorop staat het besproken reactionnair en partijdig karakter der voorgestelde grondwetsherziening. Dan volgt onmiddellijk het tarief. De regeering kon moeilijk een ongelukkiger tijd be- | |
| |
leven dan dit jaar, om zoo'n voorstel aan een soort volksstemming te onderwerpen. Het is deels protectionistisch, deels een indirecte belasting en beide zullen een heftig verzet ondervinden. Een buitengewoon gunstige periode voor handel en nijverheid gaat samen met een aldoor toenemende duurte. Handel en industrie hebben daarom geen behoefte aan protectie, en zullen elke verandering in handelspolitiek schuwen. De burgers en arbeiders met een gering en vast inkomen zijn daarnaast angstig voor alles wat de prijzen nog meer zal opdrijven.
Geen wonder dat de coalitie bang is om thans de besprekingen over de tariefwet te openen, en van uit de Tweede Kamer het verzet bij de verkiezingen als 't ware te organiseeren.
Niets teekent meer de volksstemming. Toch ligt de tariefherziening klaar als een bedreiging en dit moet vele kiezers uit de ‘kleurlooze middenstof’, weerhouden op de coalitie te gaan stemmen.
Ten slotte komt de sociale verzekering ook al ten ongunste van de regeering. En wel in tweeerlei zin. Allereerst omdat zij niet in staat geweest is die tot stand te brengen. Van het grootsche plan zullen nog maar een paar brokstukken, de Radenwet en de Invaliditeitsverzekering onder de hoede der Eerste Kamer gebracht zijn.
Doch deze heeft in de eerste blijkbaar bitter weinig trek. Zij benoemde voor de behandeling daarvan nog steeds niet de commissie van voorbereiding, tot wier instelling zij reeds lang geleden besloot.
En verder gaat haar begrootingswerk zóo langzaam, dat stellig vóor Juni nòch de Radenwet, nòch de Invaliditeitsverzekering in het Staatsblad zullen staan.
Daarnaast komt dan de zeer verminkte en onbevredigende inhoud dier wetten.
Van de Arbeidsraden toch is al het onsympathieke overgebleven; de dure voorzitters en secretarissen, en de gelijke aantallen arbeiders en werkgevers, die wederzijds elkaars invloed zullen opheffen om door onderlingen strijd hunne krachten te verspelen.
Weggenomen daarentegen is de bevoegdheid dier raden, waardoor zij werkelijk iets te beteekenen zouden krijgen in het sociale leven van hun invloedskring.
| |
| |
En de invaliditeitsverzekering is ‘onverantwoordelijk’ verminkt door de opname der risico-overdracht volgens het plan ‘De Visser’, dat ook in die wet een element brengt van verdeeldheid en van strijd, zoowel tusschen de staatsorganen en de particuliere instellingen, als tusschen arbeiders en werkgevers.
Een nieuwe verminking van gelijksoortige werking is nog opgenomen in het amendement ‘Aalberse c.s.’, om de kleine patroons die lage loonen betalen, en die de last der wet het zwaarste zullen gevoelen, nog meer te doen bijdragen.
Daarnaast zijn verschillende pogingen afgeweerd, zoowel om de rente op een eenigszins behoorlijke hoogte te brengen, als ook om de armste arbeiders van premie-betaling vrij te stellen en ten slotte om het direct in werking tredende pensioen voor de meer dan 70 jarigen een iets breedere toepassing te geven.
Daardoor zal de invaliditeitsverzekering vooral tegenover een voorgespiegeld premievrij staatspensioen het karakter krijgen van een drukkende last op de arbeiders, en juist in een tijd dat zij alom het georganiseerde patronaat tegenover zich scherp zien optreden, om hen in een tijd van buitengewone welvaart en toenemende duurte een geringe loonsverbetering te ontzeggen.
De coalitie-partijen staan er dan ook bij de verkiezingen niet gunstig voor, te meer daar de herziene militiewet de zwaardere lasten als een schaduw vooruitwerpt, en de lotsverbeteringen voor de rijkswerklieden, lagere beambten en onderwijzers verworpen zijn. Ook de Bakkerswet is nog niet vergeten.
Bovendien zijn de coalitiepartijen innerlijk verzwakt, en wel alle drie.
In de anti-revolutionnaire partij is het stille geharrewar tusschen de leiders, bij en na de Kuyper-geschiedenis, een oorzaak van innerlijke verdeeldheid. Noch Heemskerk, noch Talma zijn erin geslaagd de leiding uit Dr. Kuyper's handen over te nemen. Voortdurend was en bleef er een wrok van den ouden leider, tegen het ‘in onvoorzichtigheid geboren’ kabinet, die door geen enkele concessie werd goed gemaakt en die zich telkens uitte in een leedvermaak om Talma's nederlagen.
Patrimonium is weifelend, en geen kracht meer. De antirevolutionnaire partij mist verder de nieuwe leiders, die de geslagen breuken weer kunnen herstellen.
| |
| |
De katholieke partij behoudt naar buiten het best de eenheid. Vooral ook omdat zij van deze regeering het meest heeft geprofiteerd, en er ook verder nog het meeste van te wachten heeft. Ongetwijfeld vormt zij daardoor, en door haar steeds meer in kerkelijken zin versterkte discipline de vaste en talrijke kern der rechtsche kiezers. Stellig is de kiezerskweek van deze maand door haar niet verzuimd en zal de verkiezingscampagne met kracht en hardnekkigheid worden gevoerd. Hoe? daarvan getuigt in 't bijzonder het uitgeschreven kindergebed, en de staaltjes van volksvoorlichting door kleine vrome bladen als ‘De Heilige Familie’, die in de laatste weken bekend werden.
En toch is er een innerlijke verdeeldheid. Allereerst onder de arbeiders, die de dwang der kerkelijke discipline in hunne vakvereenigingen ondervonden, b.v. in Twente. Daarnaast bij de intellectueelen, die de jacht op het modernisme ingang zagen zetten, en die de nabootsing van puriteinsche denkbeelden, en neo-calvinistische dialectiek in hun clericale politiek weerzinwekkend moesten vinden.
Er is onder de katholieken een sterk demokratische strooming, die geenszins ingenomen is met het huismanskiesrecht, de militairistische lasten en dergelijke.
Doch de belofte voor katholieke scholen, en de groote invloed in een coalitie-regeering, ook op de strafwetten, en op het bezetten der baantjes, zal dit conflict niet tot uiting brengen.
Anders staat het echter bij de christelijk-historischen. Ook deze is het goed gegaan onder de tegenwoordige regeering. Hun invloed was grooter dan hun kiezersaantal rechtvaardigde. En de lust naar nog meer nam steeds toe. Maar hun kiezers werden ontevreden, ondanks de successen der leiders Lohman en De Visser. Zij zagen de groote nadeelen der coalitie in den groei hunner ergste kerkelijke vijanden, de Roomschen en de vroegere doleerenden. Zij begrepen ‘de politiek’ hunner parlementariërs niet al te best, die toch altijd voor elke eigen winst, een grootere aan de erf-vijanden prijs gaf.
En boven de aldus innerlijk zwakke coalitie stond al lang geen sterke leiding meer. Met wie verstond zich Dr. Kuyper? Met Lohman soms? Of was er met Dr. Nolens een contact als vroeger met Dr. Schaepman? En bij gebreke aan een drie- | |
| |
manschap van leiders, ging dan de besturing uit van dit ministerie? Is niet dit juist merkwaardig zwak en slap?
Telkens duiken er berichten op, dat ministers erover denken om heen te gaan. Minister Talma's positie is zoozeer, vooral door de christelijk-historischen ondermijnd, dat naar zijn stem in ‘de groote politiek’ niet geluisterd kan worden. En minister Heemskerk? Behaalde hij niet steeds het grootste succes door niets-grappig-te-zeggen? Van de ‘sterke mannen’ verloor het ministerie een der Regouts door een plotselingen dood. De andere Regout vond eindelijk in den heer De Stuers een partner, die aan zijn krachtsprestige een knauw gaf.
Alleen Colijn had inderdaad een succes, doch als militairistische, zooals hij dat misschien ook nog als Indische specialiteit zal kunnen hebben, geheel onafhankelijk van de partij-politiek, een succes à la Van Heutz, waaromtrent latere jaren een betere uitspraak zullen kunnen geven. Koloniën en Financiën brachten niet veel bij om het aanzien van 't ministerie te verhoogen.
Zoo kan onmogelijk van de leus: ‘voor het behoud dezer ministers’ veel kracht uitgaan, en kunnen zij ook daarom niet een voortstuwende, geestdriftwekkende invloed op de verkiezingen uitoefenen.
De kansen der tegenpartij staan dus uitteraard bijzonder gunstig. Van de fouten en de zwakte der coalitie kan een ruim en veel belovend gebruik gemaakt worden. En ook bij meer gedetailleerde berekening van de verkiezingskansen in de verschillende districten zijn er verscheidene voor welke het ‘om’ gaan verre van onwaarschijnlijk is.
* * *
Is er van de concentratie een deugdelijke verfrissching der politiek te verwachten, nu zij er zoo gunstig voorstaat, en nu de drie liberale partijen niet alleen een verbond sloten, maar zich steeds dichter en inniger naderen? Na hetgeen wij daarover reeds in vorige kronieken schreven, met name over de debatten bij de staatsbegrooting en bij de militiewet, zijn er twee feiten geschied, die de meening bevestigen dat van de concentratie niets anders kan verwacht worden, dan dat zij
| |
| |
deze regeering zal doen vallen of zoozeer verzwakken, dat van grondwetsherziening, tarief en Talma's plannen niets kan komen. Verder echter niets. Stilstand dus in nog meer volstrekten zin dan er op dit oogenblik is waar te nemen. En bijgevolg door dien stilstand een versterking van het conservatisme. Dat zal dan uiting vinden in een beslist behoudend ministerie, dat de schoone naam van zakenkabinet zou mogen aannemen, alsof het inderdaad buiten de politiek zou staan.
Die twee feiten zijn allereerst de houding der vrijzinnigen bij de voortgezette behandeling der Invaliditeitsverzekering, en verder het debat Roodhuyzen-Troelstra voor S.L. te Amsterdam.
Op 5 Februari werd in de Tweede Kamer het debat heropend over het amendement De Visser, dat de risico-overdracht, die in 1901 onder dwang van de Eerste Kamer en hevig protest van Kerdijk en Veegens in de Ongevallenwet was opgenomen, nu ook toe te passen voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Minister Talma heeft ondanks de meest ernstige waarschuwingen het aannemen van dit amendement moeten aanvaarden. Deze risico-overdracht heeft geen andere beteekenis dan de georganiseerde werkgevers in de gelegenheid te stellen goedkooper van de verplichtingen af te komen dan met de wettelijke premie. Het geheele voorstel rust op wantrouwen tegen de Rijksbank, die 't finantieel beheer niet zuinig zou voeren. Maar het bederft de zaak voor die Rijksbank geheel en al. Er zal concurrentie komen, strijd, naijver, die volgens zeer ouderwetsche handelsbegrippen den ijver aanvuurt. Maar daarnaast zal natuurlijk ook op den invalieden arbeider beknibbeld worden.
En practisch zal de eenheid van de verzekering geheel verbroken zijn. Niet echter door een systematische oplossing in zelfstandige onderdeelen, maar op goed geluk af, en zeer wisselend en verward, zooals bij de ongevallenwet is geschied.
Daarbij kon het door het ‘omslaan der onkosten’ nog op betrekkelijk eenvoudige wijze geschieden, doch voor de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering is het veel gecompliceerder en riskanter.
Hoe hield zich nu hierbij de concentratie?
Onder aanvoering van den vroegeren directen geestverwant van Kerdijk en Veegens, Mr. Treub ging de geheele vrijzinnig- | |
| |
demokratische en unie-liberale groep ‘om’. Na in een reeks amendementen ook voor arbeiders-organisatie's de schijn ontworpen te hebben van een gelijk recht als van de werkgevers, schaarden zij zich achter Dr. de Visser tegen minister Talma.
Het verwijt van een politieke ‘manoeuvre’ om aan de regeering een loer te draaien, en om de discussie tegelijkertijd enkele weken te rekken, werd vinnig afgewezen.
Maar als het dat niet was, dan was het nog veel erger n.l. een wanhoopsdaad, een bankroet voor de vooruitstrevende sociale politiek.
Tientallen jaren is het monopolie der sociale verzekering en de uitbanning van directen werkgeversinvloed vóorgestaan, met tal van argumenten, met ijver en kracht. Die argumenten kunnen niet vergeten zijn. Mr. Treub's brochure, zijn redevoeringen van hoogstens 2 jaar oud geven ze nog uitvoerig weer. Slechts éen hechte, groote organisatie is dan ook in staat om tegenover het enge belang der premiebetalers, dit groote belang in 't oog te houden, de bestrijding van invaliditeits-verwekkende ziekten, en de verbetering van het gezondheidspeil der geheele arbeidsbevolking. Daarvoor is het noodig alle krachten en alle gelden sterk organiseerend in éen richting te sturen. En het is verderfelijk om de besturing in vele handen te laten, nog afgezien dat de administratie-kosten daardoor veel grooter zullen worden. zou dat niet kunnen?
Van waar dan die omkeer? Omdat de Rijksverzekeringsbank het niet goed doet! Indien dat zoo is, zorg dan dat die Rijksinstelling het wel goed doet.
Is daarvoor reorganisatie noodig, is daarvoor noodzakelijk de belanghebbenden, werkgevers en arbeiders hetzij direct, hetzij in groepen georganiseerd mee toe te laten tot het beheer, waarom zou dat niet kunnen?
Is het niet een erkenning door de vrijzinnigen: 1o. van de onjuistheid hunner geheele vroegere sociale politiek, 2o. van hun grove fouten bij het tot stand brengen der ongevallenwet, en 3o. van hun eigen onmacht om in sociale richting te organiseeren, indien zij nu allen meegaan in het beginselen-offerfeest ter eere van het werkgevers-initiatief op sociaal terrein?
Dat ook aan de arbeidersorganisatie werd gedacht is slechts schijn. Die heeft zoo'n groot werk als de invaliditeits- en ouder- | |
| |
domsverzekering niet eens voor de georganiseerenden gekund. Hoe zou het dan moeten gaan voor die talloozen, die nog niet in de vakvereenigingen zijn opgenomen en dikwijls omdat zij te lage loonen verdienen. De risico-overdracht eischt directe beschikking over kapitalen of over crediet, dat alleen de grootere werkgevers bezitten.
De huldiging van de vrijheid der maatschappelijke instelling en de banvloek over de zoogenaamde ‘bureaukratie’ der staatsorganisatie reikt echter nog veel verder dan de sociale verzekering alleen,
De geheele sociale wetgeving berust op het feit dat de arbeidersklasse staatshulp behoeft om tot stand te brengen wat zij door eigen organisatie niet vermag. Dat deze laatste daarbij erkend wordt is zeker noodig en nuttig. Maar de hoofdzaak is dat de staat eerst organiseert en niet overlaat. Daarvoor zijn ambtenaren noodig. Geen bureaukraten, maar organiseerende personen, die echter onafhankelijk moeten zijn, allereerst van de grootere werkgevers, die steeds en ten allen tijde ernaar gestreefd hebben alles in ‘eigen handen’ te houden, en die juist de felste vijanden zijn der arbeidersdemokratie. Is dit niet duidelijk uit de dreigende bakkersstaking in Den Haag, waar de gezellen niet anders eischen dan de uitbreiding van Zondagsrust, die het door Dr. Bos en Mr. Treub beschermde ‘grootbedrijf’ tijdens de behandeling der Bakkerswet toegezegd had, maar na de verwerping van die wet niet toepaste, uit gebrek aan ‘eenheid’ onder de werkgevers.
Het huldigen van de particuliere instellingen is niets anders dan het eerbiedigen der werkgeversorganisatie's, en het daaraan overleveren van de uitvoering der sociale wetgeving.
Was dat onbekend? Het zijn diezelfde vrijzinnigen die het altijd hebben verkondigd. En toch doen zij nu als of het nooit is gebeurd. De vrijzinnig-democraten, die steeds de staatssocialisten bij uitnemendheid waren, meenen nu altijd de vrijheid van het particulier initiatief te hebben voorgestaan.
Doch heeft Mr. Treub in zijn bekende strijd met de Nieuwe Courant niet geweten hoe dit ook wel aangevochten is?
Inderdaad is de kentering der vrijzinnig-demokraten bij de Bakkerswet, later bij de Ziekteverzekering zoo sterk verloopen,
| |
| |
dat vlak voor de verkiezingen de omslag gevolgd is, die Tydeman-Patijn en Treub vereenigt tot een driebond van bijna volkomen gelijke gezindheid.
Namelijk vóor de oude liberale vrijheid, die zoo herhaaldelijk veroordeeld is als de onbeperkte ekonomische dwang van het kapitaal, die echter nu na jaren van achteruitgang en stilstand der liberale hervormingspolitiek er voor hen nog niet zoo kwaad blijkt uit te zien.
* * *
Is het wonder dat van die concentratie-eenstemmigheid de sociaal-demokraten uitgesloten zijn. Reeds in het vereenigings-program werden zij als de tweede vijand aangewezen en afgemaakt met de oude phrase's van Pierson's leerboeken over de dwaze utopiën. Maar nu kan dat in de oude lijn doorgaan. En al wat wij voor een kwart eeuw tegen de socialisten hoorden inbrengen zal weer opgeld kunnen doen.
Want de socialisten staan ook kant en klaar om van de fouten en zwakte der rechtsche regeering gebruik te maken. Zij zijn ook gezind om hun stemmenaantal uit te breiden en nieuwe zetels te bezetten. Dat is voor de concentratie reeds een gevaar, maar nog veel meer voor haar innerlijke gezindheid. De kiezers, ook onder de minder gegoeden en arbeiders moeten links maar niet rood, stemmen. Daarom wordt hen duidelijk vóorgehouden, dat de concentratie in geen geval met de sociaal-democraten een verbond sluit, of zelfs met hun steun de regeering zal aanvaarden. Wie dus een prachtig liberaal ministerie wenscht dat algemeen kiesrecht en een (minimum) staatspensioen (of armen uitkeering aan ouden van dagen) zal geven, stemme toch niet rood. De buit kan niet verdeeld worden, gun haar dus aan de concentratie.
Deze duidelijke opzet was het punt van aanval waarop Mr. Troelstra in Amsterdam, tegen den propagandist der concentratie Roodhuyzen zich richtte.
En zooals ieder onmiddellijk kan inzien en uitrekenen, moest ten slotte de laatste ook verklaren, dat een concentratie-meerderheid in de Tweede Kamer ondenkbaar is. De vrijzinnigen kunnen nimmer zonder de sociaal-demokraten een regeering vormen.
| |
| |
En tegenover deze erkenning van onmacht stelde Mr. Troelstra onmiddellijk de verklaring dat in geen geval een sociaal-demokraat mede een ministerie zou vormen.
Daarmede was door twee leiders, als inzet der verkiezingscampagne uitgesproken, dat de strijd tegen de coalitie slechts negatief kon en zou zijn.
Wat er gebeuren zal indien het rechtsche cijfer der kamerzetels beneden de 50 daalt, is een volslagen onzekerheid. Dan alleen, dat de liberalen wel mede zullen helpen om een oplossing te vinden. In welke richting dit zal zijn, voorspelt de Nieuwe Courant door haar buitengewone belangstelling voor den welstand der Christelijk-Historische partij. Die kon na de verkiezingen - zoo betoogt het concentratie-orgaan - bij een nederlaag der coalitie weleens een belangrijke taak te vervullen krijgen.
In geen geval is er dus ook van hen een opfrissching der politiek te verwachten. Integendeel. Want zij beloven algemeen kiesrecht en steun voor ouden van dagen, wetende dat zij die nimmer als eigen regeering zullen kunnen voorstellen, en terwijl zij de hulp, die zij daartoe krijgen konden, afslaan. Waarom? Omdat zij de condities voor 't verleenen van die hulp niet zullen willen aanvaarden. Want tegelijk zal hun campagne tegen de sociaal-demokraten en voor de vrijheid van ambtenareninmenging niets anders zijn als een vervolg op wat de Nieuwe Courant en de vrij-liberalen al zooveel jaren en niet zonder talent voorstaan. Daarmede gaan zij in tegen den normalen gang van de sociale hervormingen, en tegen alle wezenlijk practische en doortastende maatregelen om de arbeidersklasse te versterken.
En ten slotte sturen zij aan op het zaken-kabinet, dat juist aan de hoogere ambtenaren, maar nu de echt-bureaukratische, en aan den regentengeest, een invloed geeft, die het conservatisme van elke politieke kleur vereenigt.
* * *
De verkiezingen beloven weinig. Het vooruitzicht is vaag als van een mist, en niet van een waardoor de zon al heenschijnt om de dampen op te trekken, maar van een donkere als op
| |
| |
een winternamiddag. Alles wat dringend om regeling roept, zal moeten blijven liggen. Zelfs die regeling welke een eind zal kunnen maken aan het machtsevenwicht van twee geheel verstijfde en oud geworden partij-combinaties, n.l. die van het kiesrecht. Een zakenkabinet, een concentratie-kabinet-Tydeman, een coalitie-kabinet met de christelijk-historischen in de leiding, het is praktisch alles hetzelfde, n.l. stilstand, behoud, neiging naar reactie, maar zonder durf.
En toch past dit in geen enkel opzicht op de maatschappelijke verhoudingen van onzen tijd, waarin veel beweging, veel verandering, en een krachtig leven zich toont.
Wat daar wel op past is een zaken-kabinet, dat een krachtige hervormingspolitiek durft voorstaan, op bijna elk gebied, en de dat daarom in waarheid democratisch zal kunnen zijn, daar het alle verouderde traditie's aandurft. Dat durft te breken met den ouden schoolstrijd door met kracht het onderwijs te verbeteren, en daarop de aandacht concentreert. Dat op 't gebied van rechtspleging de achterlijkheid achterlijkheid durft noemen, en dat op sociaal gebied een gelijksoortige durf heeft als b.v. Lloyd George, die nu na zijn venijnigen strijd voor zijn verzekeringswetten, na de Home-rule en kiesrecht-strubbelingen tegen een hardnekkig conservatisme, de macht der groote landbezitters aandurft.
Doch eer wij in ons land zoover zijn, dat de politici van ‘de politiek’ meer ernstig op hun vingers gekeken en bestraft worden, dat ook in de soort der politici, in-spe, en in de ‘groot-kiezers’, verandering komt, zal nog een leerschool doorloopen moeten worden. De leermeesters daarvoor zijn aanwezig, ofschoon zij voor die taak nog niet geoefend zijn.
Het zijn de sociaal-demokraten, die op dit oogenblik de eenige partij vormen, staande buiten de oude, verouderde, stokoud en stijf geworden vechtersbazen van een mislukte coalitie, hangende tusschen reactie en demokratie, en van een op mislukking wachtende concentratie, die niets beter weet dan terug te keeren naar het liberalisme van voor een halve eeuw.
Er is één troost bij de donkere mist-verwachting, dat die n.l. toch altijd gevolgd wordt door een lente. Maar ondertusschen zitten wij in de kou, de nattigheid en het mistroostige donker.
G. Burger. |
|