‘was en bleef vóór 1620, en zelfs nog iets later, eerder een stille vreemdeling dan een medelevend poorter in de stad zijner inwoning’.
Dat die uitspraak door dat citaat inderdaad gerechtvaardigd wordt, geloof ik niet. Hoeveel bedrijvige burgers, hoeveel poorters met hart voor hun stad - kooplieden zooals Vondel - zullen er niet geweest zijn, die evenzoo dachten, die in de tochten om de noord geen vertrouwen hadden en de krachten en kosten daaraan verspild veel liever zouden hebben besteed gezien aan ondernemingen die zekerder winst gaven.
Maar ook indien - wat ik niet kan aannemen - allen die deze meening aanhingen, geen belang stelden in vaderlandsche ondernemingen, dan is er toch nog een groot verschil tusschen belangstelling in ondekkingstochten en belangstelling in godsdiensttwisten.
De heer Diferee zegt: ‘Maar geheel dat gewirwar van sociale en religieuze meeningen, dat juist in die dagen geheel het maatschappelijke en politieke leven der Nederlanders op het hevigst gaat beroeren, zoodat straks een geweldige politiek-godsdienstige strijd zal ontbranden, die het land in verwarring zal brengen en eindigen zal in een werkelijke tragedie, het gaat het geestesoog van dezen dichterlijken Amsterdamschen poorter voorbij, die zich nog een vreemdeling gevoelt in het land zijner inwoning, en van verre staart op den voor hem nog onbegrijpelijken koenen en stouten ondernemingsgeest zijner noordelijke landgenooten. En juist ten bewijze van dit algemeene gebrek aan belangstelling haalt hij dan die verzen als ‘voorbeeld’ aan.
Mij komt het voor dat hij, dusdoende, uit die regels meer willende halen dan ze inhouden, te duidelijker hun ontoereikendheid ten opzichte van zijn betoog heeft in het licht gesteld.
Zonder aanmatiging meen ik dan ook te mogen zeggen dat mijn citaat, van het sonnet ‘Op den Burgerkrijgh der Romeren’, sterker is. Daaruit toch blijkt hoe Vondel in 1620 dacht over burgertwisten en gewelddaden als onlangs in stad en land waren voorgevallen, en het laat nauwelijks mogelijkheid over voor de veronderstelling dat hij niet onmiddelijk in 1618 zou geweten hebben, wat tegenover die gebeurtenissen zijn houding was.
A.V.